200600047/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 23 maart 2005 heeft de gemeenteraad van Haarlem, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 februari 2005, het bestemmingsplan "Garenkokerskwartier" (hierna: het plan) vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 25 oktober 2005, kenmerk 2005-17213, beslist over de goedkeuring van het plan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 31 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en verweerder, vertegenwoordigd door W.J. Ardewijn, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
Ter zitting zijn, met toestemming van de andere partijen, stukken overgelegd door appellanten.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het bestemmingsplan heeft overwegend een consoliderend karakter en voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor een deel van Haarlem.
Het standpunt van appellanten
2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "plangrens", nu de uitwerkingsgebieden U1 en U2 - welke wél in het ontwerp-plan waren opgenomen - bij de vaststelling alsnog buiten het plangebied zijn gelaten. Appellanten stellen dat het niet is toegestaan een groot plandeel uit het plan te lichten zonder dat deze wijziging opnieuw in procedure is gebracht. Het bij de gewijzigde vaststelling schrappen van de uitwerkingsgebieden U1 en U2 zou voorts in strijd zijn met de rechtszekerheid. Bovendien is gehandeld in strijd met gedane toezeggingen inhoudende dat het gebruik van de - in het ontwerp-plan binnen het uitwerkingsgebied U1- gelegen garageboxen, zal worden geregeld middels de vaststelling van een bestemmingsplan. Ook is volgens appellanten het bestreden besluit in strijd met het rijksbeleid inhoudende dat voor gebieden waar geen bestemmingsplan geldt, een bestemmingsplan moet worden opgesteld. Appellanten stellen dat de betreffende gronden alsnog in het plan dienen te worden opgenomen en dat daarbij de gronden worden bestemd overeenkomstig het huidige gebruik, met uitzondering van de gronden waar de garageboxen zijn gelegen. Voor deze gronden stellen appellanten dat een bestemming autostalling noodzakelijk is.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien de plangrens in strijd met een goede ruimtelijke ordening of in strijd met het recht te achten en heeft deze goedgekeurd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gemeenteraad de vrijheid heeft om zelf de grenzen van het plangebied vast te stellen en deze nog mag wijzigen bij de vaststelling van het plan. De redenen die tot de wijziging hebben geleid, komen verweerder aanvaardbaar voor.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7. Appellanten ondervinden al langere tijd overlast van de achter hun tuinen gelegen garageboxen omdat daar ook bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden. Voor deze gronden ontbreekt een bestemmingsplan en geldt de Haarlemse bouwverordening. De wethouder van Stedelijk Beheer, Volkshuisvesting en Cultuur heeft in 1996 toegezegd maatregelen op het gebied van de ruimtelijke ordening te treffen opdat nieuw ongewenst gebruik wordt voorkomen.
2.8. In het ontwerp-plan waren de garageboxen opgenomen in het uitwerkingsgebied U1. Dit gebied ligt langs de spoorlijn en achter de tuinen van de Duvenvoordestraat, de Johan van Vlietstraat en de Kinderhuissingel. De uitwerking zou worden gericht op het realiseren van woningen en verdiept of half verdiept parkeren. Het uitwerkingsgebied U2 maakt, evenals het grootste deel van uitwerkingsgebied U1, deel uit van de zogenoemde spoorzone. De uitwerkingsgebieden grenzen aan de spoorwegdriehoek, waarvoor volgens de stukken op korte termijn een nieuw bestemmingsplan zal worden opgesteld.
2.9. De gemeenteraad heeft de uitwerkingsgebieden bij de vaststelling niet in het plan opgenomen omdat er nog veel onduidelijkheden en onzekerheden zijn over beide uitwerkingsgebieden. In dat kader is gesteld dat één van de grondeigenaren in het uitwerkingsgebied U1, Prorail, in het kader van het ontwerp-plan, een kritische houding heeft aangenomen ten aanzien van de voorgestelde ontwikkelingen in het uitwerkingsgebied U1. Daarmee is volgens de gemeenteraad onzeker geworden of binnen de planperiode aan de uitwerkverplichting kan worden voldaan. Voorts is gesteld dat de voor het uitwerkingsgebied U2 beoogde groene en recreatieve bestemming niet overeenstemt met het Masterplan Spoorzone. Bovendien zijn in het kader van het ontwerp-plan veel zienswijzen ingediend met betrekking tot de uitwerkingsgebieden, aldus de gemeenteraad. De gemeenteraad heeft daarom besloten de uitwerkingsgebieden op een later tijdstip op te nemen in het bestemmingsplan "Spoorwegdriehoek".
2.10. Ter zitting is desgevraagd medegedeeld dat de gronden waarop garageboxen zijn gerealiseerd niet behoren tot de spoorzone en niet in eigendom zijn bij Prorail.
Het oordeel van de Afdeling
2.11. De gemeenteraad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp.
Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat sprake is van een wezenlijk ander plan, dient de wettelijke procedure, met inbegrip van de inspraak, opnieuw te worden doorlopen.
Vaststaat dat de gemeenteraad in dit geval het plan gewijzigd heeft vastgesteld en daarbij de in het ontwerp-plan opgenomen uitwerkingsgebieden U1 en U2 buiten het plan heeft gelaten. Deze afwijking van het ontwerp is naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt.
2.12. Gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan.
Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
2.13. Gezien de omstandigheid dat de gronden waarop de garageboxen zijn gerealiseerd niet behoren tot de spoorzone, had het in de rede gelegen deze gronden in het plan op te nemen en niet eerst op te nemen in het op een later tijdstip vast te stellen bestemmingsplan "Spoorwegdriehoek".
2.14. Uit de stukken is evenwel af te leiden dat de gemeenteraad ter plaatse nog steeds een andere invulling van het gebied na streeft dan thans aanwezig is. Ter zitting heeft de gemeenteraad dit opnieuw bevestigd en gesteld dat voortvarend wordt gewerkt aan een nieuwe planologische regeling voor deze gronden. Gelet op de belangenafweging die in dit verband nog dient plaats te vinden, mede gezien de samenhang op dit punt met een mogelijk andere invulling van het naastgelegen deel van de spoorzone, heeft verweerder in dit geval in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de gemeenteraad de gronden niet in het plan op te nemen.
2.15. Met betrekking tot de bezwaren van appellanten dat het bestreden besluit in strijd is met het rijksbeleid inhoudende dat voor gebieden waar geen bestemmingsplan geldt, een bestemmingsplan moet worden vastgesteld, merkt de Afdeling op dat, daargelaten de vraag of dergelijk beleid bestaat, deze bezwaren evenmin tot het oordeel kunnen leiden dat de betreffende gronden ook noodzakelijkerwijs in dit plan opgenomen hadden moeten worden.
2.16. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich, na afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanduiding "plangrens" niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de plangrens. Het beroep is ongegrond.
2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006