ECLI:NL:RVS:2006:AY5920

Raad van State

Datum uitspraak
9 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600357/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de last onder dwangsom opgelegd door het dagelijks bestuur van het waterschap Zeeuws-Vlaanderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap Zeeuws-Vlaanderen, waarbij aan de appellant een last onder dwangsom is opgelegd. Dit besluit, genomen op 1 december 2004, verplichtte de appellant om binnen drie werkdagen materieel, machines en materialen toe te laten op zijn perceel, ten behoeve van werkzaamheden van het waterschap. De dwangsom was vastgesteld op € 125,- per dag, met een maximum van € 5.000,-. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het dagelijks bestuur verklaarde dit bezwaar ongegrond op 15 juni 2005. De rechtbank Middelburg heeft op 19 december 2005 het beroep van de appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij aanvoert dat het dagelijks bestuur ten onrechte een last onder dwangsom heeft opgelegd. Hij stelt dat het dagelijks bestuur in strijd met zijn eigen gedragslijn handelt door jaarlijks in plaats van tweejaarlijks onderhoud te laten verrichten en dat hij nooit een toestemmingsverklaring heeft ondertekend voor het onderhoud vanaf zijn perceel. De Raad van State heeft de zaak op 23 juni 2006 ter zitting behandeld, waarbij de appellant en vertegenwoordigers van het dagelijks bestuur aanwezig waren.

De Raad van State overweegt dat de appellant op grond van de Keur Waterschap Zeeuws-Vlaanderen een gedoogplicht heeft om materieel en onderhoudswerkzaamheden toe te laten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de appellant in beginsel aan deze gedoogplicht kan worden gehouden. De Raad van State concludeert dat het dagelijks bestuur bevoegd was om handhavingsmaatregelen te treffen, maar dat het niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het afweek van zijn vaste gedragslijn. De beslissing op bezwaar is in strijd met de Algemene wet bestuursrecht tot stand gekomen. Het hoger beroep van de appellant is gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en het dagelijks bestuur moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen.

Uitspraak

200600357/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. Awb 05/584 van de rechtbank Middelburg van 19 december 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het dagelijks bestuur van het waterschap Zeeuws-Vlaanderen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2004 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Zeeuws-Vlaanderen (hierna: het dagelijks bestuur) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast binnen drie werkdagen op het perceel kadastraal bekend [naam], sectie […}, nr. […], materieel, machines en materialen ten behoeve van werkzaamheden door/of vanwege het waterschap ter behartiging van de waterhuishouding toe te laten, tijdelijke werken en verrichtingen toe te staan, alsmede degenen die met het onderhoud van het oppervlaktewater en het toezicht daarop zijn belast, toe te laten. De dwangsom bedraagt € 125,- per dag dat de last niet wordt uitgevoerd, met een maximum van € 5.000,-.
Bij besluit van 15 juni 2005 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 februari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 maart 2006 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2006, waar appellant in persoon en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.J.L.M. Backx en A.F.M. de Bruijn, beiden ambtenaar bij het waterschap, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van de Keur Waterschap Zeeuws-Vlaanderen (hierna: de Keur) wordt in deze Keur onder werken verstaan alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies of inrichtingen met toebehoren.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Keur zijn de eigenaren van oppervlaktewater of van aan of nabij oppervlaktewater gelegen percelen verplicht, voor zover zulks nodig is ten behoeve van werkzaamheden door of vanwege het waterschap ter behartiging van de waterhuishouding:
a. materieel, waaronder machines, en materialen op hun perceel toe te laten;
b. alle tijdelijke werken en verrichtingen in en op hun percelen toe te laten;
c. degenen, die met het onderhoud van het oppervlaktewater en het toezicht daarop zijn belast, op hun percelen toe te laten.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, onder 1 en 6, van de Keur, is het verboden, voor zover hier van belang, binnen een afstand van 7 meter uit de insteek van oppervlaktewateren houtbeplantingen aan te brengen en te hebben en werken te maken en te hebben.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Keur kan van de in deze keur opgenomen ge- en verbodsbepalingen ontheffing worden verleend.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Keur wordt, voor zover hier van belang, een ontheffing, verleend vóór inwerkingtreding van deze keur, waarbij ingevolge deze keur ontheffingsplichtig werk of handelen door het bevoegd gezag is toegestaan, geacht ingevolge deze keur te zijn verleend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt, voor zover hier van belang, voor al hetgeen dat ten tijde van inwerkingtreding van deze keur zonder ontheffing rechtmatig tot stand is gebracht, geacht ontheffing ingevolge deze keur te zijn verleend.
Ingevolge artikel 24 van de Keur is deze keur in werking getreden op 1 september 1999.
2.2.    Appellant betoogt dat het dagelijks bestuur ten onrechte heeft besloten een last onder dwangsom op te leggen. Hiertoe voert hij aan dat het dagelijks bestuur ten onrechte in strijd met een vaste gedragslijn jaarlijks in plaats van tweejaarlijks het onderhoud ten behoeve van de waterhuishouding vanaf zijn perceel laat verrichten en dat het maaisel ten onrechte jaarlijks op zijn perceel wordt gedeponeerd, omdat enkele eigenaren van de aanpalende percelen aan de overzijde van de sloot in strijd met artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, onder 1 en 6, van de Keur geen strook van 7 meter hebben vrijgehouden, waardoor het onderhoud niet tevens vanaf die zijde van de sloot kan worden verricht en het dagelijks bestuur deze onrechtmatige situatie ten onrechte in stand heeft gelaten. Appellant voert voorts aan dat blijkens het beleid van het dagelijks bestuur voor het verrichten van onderhoud vanaf één zijde van een waterloop een schriftelijke toestemmingsverklaring van de betreffende eigenaar en/of gebruiker is vereist en dat hij nimmer een dergelijke verklaring heeft ondertekend.
2.3.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, rust op appellant ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Keur een gedoogplicht om, voor zover zulks nodig is ten behoeve van de waterhuishouding, materieel, waaronder machines, en materialen, onderhoudswerken alsmede degenen die daarmee zijn belast, op zijn perceel toe te laten. Uit deze bepaling, noch uit de toelichting hierop, volgt dat appellant hiertoe slechts eenmaal per twee jaar zou zijn gehouden. Nu appellant in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Keur degenen die met het onderhoud van het oppervlaktewater zijn belast heeft verboden nog langer jaarlijks van zijn perceel gebruik te maken, heeft de rechtbank derhalve terecht geoordeeld dat appellant in beginsel aan zijn gedoogplicht kan worden gehouden en dat het dagelijks bestuur bevoegd was tot het treffen van handhavingsmaatregelen.
2.4.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.    Het dagelijks bestuur heeft niet weersproken dat het ten aanzien van artikel 3, eerste lid, van de Keur de vaste gedragslijn hanteert dat de eigenaren van de naast een oppervlaktewater gelegen percelen ieder voor de helft met een gedoogplicht worden belast en het onderhoud ten behoeve van de waterhuishouding in het ene jaar aan de ene zijde en in het andere jaar aan de andere zijde van een oppervlaktewater wordt verricht. Deze vaste gedragslijn blijkt ook uit de Beleidsnotitie beplantingen. Blijkens deze notitie is voor het verlenen en het behouden van een ontheffing van het in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, onder 1, van de Keur neergelegde verbod binnen een afstand van 7 meter uit de insteek van oppervlaktewateren houtbeplantingen aan te brengen en te hebben een toestemmingsverklaring vereist waarin aanpalenden schriftelijk zijn overeengekomen dat het onderhoud van de waterloop slechts vanaf één zijde kan plaatsvinden.
De last onder dwangsom heeft betrekking op het jaar dat appellant niet aan de beurt was om aan zijn gedoogplicht te voldoen. Het dagelijks bestuur is afgeweken van de door hem gehanteerde vaste gedragslijn om dat jaar de eigenaren van de aan de andere zijde van het oppervlaktewater gelegen percelen met de gedoogplicht te belasten, omdat het niet mogelijk was het onderhoud aan die zijde te verrichten vanwege op die percelen binnen een afstand van 7 meter uit de insteek van het oppervlaktewater aangebrachte beplantingen en bebouwingen.
Vaststaat dat deze beplantingen en bebouwingen begin jaren ´90 onrechtmatig tot stand zijn gebracht, nu in strijd met de toen geldende provinciale verordening Waterkeringen en Waterbeheersing Zeeland en de nadien geldende Keur Waterschap De Drie Ambachten geen strook van 7 meter langs het oppervlaktewater is vrijgehouden van beplantingen en bebouwingen en daarvoor geen ontheffing is verleend, zodat het dagelijks bestuur bevoegd is om ook daartegen handhavend op te treden. Onder die omstandigheden heeft het dagelijks bestuur onvoldoende gemotiveerd waarom het heeft besloten af te wijken van de door hem gehanteerde vaste gedragslijn en appellant een last onder dwangsom op te leggen in het jaar dat het niet zijn beurt was om met de gedoogplicht te worden belast.
Gelet hierop is de beslissing op bezwaar in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht tot stand gekomen. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
2.6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep bij de rechtbank dient alsnog gegrond te worden verklaard. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het dagelijks bestuur dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.7.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 19 december 2005, Awb 05/584;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap Zeeuws-Vlaanderen van 15 juni 2005, kenmerk 0405316/0502833;
V.    gelast dat het waterschap Zeeuws-Vlaanderen aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk    w.g. Dallinga
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006
171-505.