200603289/1 en 200603289/2.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken van [verzoekster sub 1], gevestigd te Ouderkerk aan den IJssel, en het college van burgemeester en wethouders van Ouderkerk om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Bergambacht,
2. het college van burgemeester en wethouders van Ouderkerk,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/5257 van de rechtbank
's-Gravenhage van 14 maart 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 8 februari 2005 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) aan appellante sub 1 vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15 en 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning verleend voor het bouwen van 2 woningen met bijgebouwen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Ouderkerk aan den IJssel, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te Ouderkerk aan den IJssel (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het college het daartegen door verzoekster sub 1 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de motivering van dat besluit in zoverre hersteld en het bezwaar voor het overige ongegrond verkaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2006, verzonden op 20 maart 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door verzoekster sub 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellante sub 1 bij brief van 28 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op die dag, en het college bij brief van 28 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2006, hoger beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 30 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 28 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2006, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 21 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op die dag, heeft het college de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 9 juli 2006 heeft verzoekster sub 1 een reactie ingediend op de hoger beroepen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2006, waar verzoekster sub 1, vertegenwoordigd door mr. H.S. Weeda, gemachtigde, het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. C.J. Visser, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Dorp-Kerkweg" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanduiding "gebied bijgebouwen toegestaan".
Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften mogen gebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen het op de plankaart als zodanig aangeduide bebouwingsvlak, behoudens dat overschrijding van het bebouwingsvlak is toegestaan voor bijgebouwen, aanbouwen en uitbreidingen van de woning, ter plaatse waarop de plankaart de aanduiding voorkomt "gebied bijgebouwen toegestaan".
2.3. Omdat verzoekster sub 1 geen hoger beroep heeft ingesteld, staat de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat de planologische afweging om woningen naast het bedrijf van verzoekster sub 1 toe te staan reeds bij het bestemmingsplan is gemaakt en dat het college terecht heeft overwogen dat de vrijstellingen geen gevolg hebben voor de luchtkwaliteit, in rechte vast.
2.4. Appellanten komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat ook vrijstelling nodig is voor de uitbreiding van de woningen aan de achterzijde waardoor de woongedeelten dichter bij het bedrijfsterrein van verzoekster sub 1 komen te liggen, en de uit dit oordeel getrokken conclusie met betrekking tot de belangenafweging.
Blijkens de op de plankaart ingetekende bouwtekeningen vindt de uitbreiding van de woningen aan de achterzijde in de richting van het bedrijf van verzoekster plaats binnen het gebied met de aanduiding "gebied bijgebouwen toegestaan". Voor dit onderdeel van het bouwplan is derhalve geen vrijstelling vereist. Het oordeel van de rechtbank dat de vrijstelling tot gevolg heeft dat de woongedeelten dichter bij het bedrijfsterrein van verzoekster sub 1 komen te liggen berust dan ook op een feitelijke onjuistheid. Naar ter zitting voorts niet is betwist levert de afwijking van de maximale goothoogte aan de achterzijde, waarvoor wel vrijstelling is verleend, niet méér nadeel op voor verzoekster sub 1 dan met de woningen die volgens het bestemmingsplan kunnen worden gebouwd reeds is ontstaan. Nu het bestemmingsplan de voorziene woningbouw in de richting van het bedrijf van verzoekster sub 1 mogelijk maakt, heeft het college, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, terecht geen aanleiding gezien nader onderzoek te doen naar de geluidsbelasting op de achtergevel van de woningen en de uitkomsten daarvan bij de belangenafweging te betrekken. Het betoog slaagt.
2.5. De hoger beroepen zijn gegrond. De uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Voorzitter het door verzoekster sub 1 ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Gelet hierop bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding, zodat de verzoeken daartoe moeten worden afgewezen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
2.8. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt voorts met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid - het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellanten wordt terugbetaald.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 maart 2006, AWB 05/5257, voor zover daarbij het beroep van [verzoekster sub 1]. gegrond is verklaard en de beslissing op bezwaar van 21 juni 2005 is vernietigd;
III. verklaart het door [verzoekster sub 1]. bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst de verzoeken af;
V. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan [appellante sub 1]. en aan het college van burgemeester en wethouders het door hen voor de behandeling van het hoger beroep respectievelijk het verzoek betaalde griffierecht, beide ten bedrage van € 422,00 (zegge: vierhonderdtweeëntwintig euro), vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006