200604854/1 en 200604854/2.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Enschede,
tegen de uitspraak in de zaken nos. 06 / 479 en 06 / 603 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 24 mei 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Bij besluit van 15 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) aan Woongroep Twente (hierna: vergunninghouder) vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning verleend voor het bouwen van 20 woningen op het perceel plaatselijk bekend P.A. van Deldenstraat, kadastraal bekend gemeente Lonneker, sectie R nummer 2372.
Bij besluit van 2 maart 2006 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 15 september 2005 gehandhaafd, waarbij de vrijstelling is gebaseerd op artikel 19, derde lid, van de WRO.
Bij uitspraak van 24 mei 2006, verzonden op die dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van eveneens 3 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op die dag, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. B. Bentem, advocaat te Oldenzaal, en ing. H.G. Heeringa, stedenbouwkundige, en het college, vertegenwoordigd door I. Willemsen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Wolbers, advocaat te Arnhem.
2.2. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3. Appellant komt op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college bij zijn besluitvorming zonder nadere motivering naar het welstandsadvies kon verwijzen. Daartoe voert hij aan dat niet het volledige bouwplan aan de welstandscommissie is voorgelegd. Voorts betoogt hij dat het college ten onrechte voorbij is gegaan aan het door appellant ingebrachte tegenadvies van ing. H.G. Heeringa van 2 december 2005, zoals nader gemotiveerd in diens verklaring van 15 mei 2006.
2.3.1. Het college heeft aan de bouwvergunning ten grondslag gelegd het positieve welstandsadvies van 24 januari 2005 en de nadere motivering van de welstandscommissie bij brief van 5 september 2005. Blijkens het stempel op de bij de bouwvergunning behorende en ter zitting getoonde tekeningen heef de welstandscommissie het gehele bouwplan bij de advisering betrokken.
Appellant stelt zich met verwijzing naar het tegenadvies op het standpunt dat met de in het bouwplan voorziene bijgebouwen en afgeschermde tuinen het volgens de welstandsnota ten aanzien van de zogeheten stempelwijk na te streven ideaal van losse alzijdige gebouwen in een continue groene ruimte volledig wordt verlaten.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraken van 18 februari 2000 in zaak no. H01.99.0457 (AB 2000, 186) en 1 december 2000 in zaak no. H01.99.0670 (BR 2001, 225), dient de welstandstoets zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Het tegenadvies keert zich blijkens de toelichting in hoger beroep met name tegen de niet-alzijdigheid van de woningen als gevolg van de aanwezigheid van bijgebouwen en de afscherming van de groene ruimte door middel van erfafscheidingen. Nu het bestemmingsplan de realisering van bijgebouwen en erfafscheidingen mogelijk maakt, dient de keuze daarvoor in het bouwplan bij de welstandstoets te worden gerespecteerd en kan daarin geen grond zijn gelegen voor een negatief welstandsoordeel. Het college heeft in het tegenadvies dan ook terecht geen grond gevonden het advies van de welstandscommissie niet te volgen. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt derhalve.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient de worden bevestigd.
2.5. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006