200603430/1 en 200603430/2.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze,
appellant,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 10 januari 2006 heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens het in werking zijn van een gemeentewerf met milieustraat op het adres Morgenstond 2-4 te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze, in strijd met de daarvoor bij besluit van 3 juni 1997 verleende vergunning, zoals gewijzigd bij besluit van 22 november 2002, en wegens het zonder daartoe verleende vergunning opslaan van afvalstoffen in die inrichting.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij brief van 2 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2006, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 23 mei 2006, verzonden op 24 mei 2006, heeft verweerder het door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Het verzoek om voorlopige voorziening wordt ingevolge artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, ir. L.H.M. van Willigen-Rodenburg en P.W.M. Ossenblok, ambtenaren van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door P. Meerman en ing. E. Orgelist, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Partijen hebben toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Bij het primaire besluit van 10 januari 2006 heeft verweerder verschillende lasten onder dwangsom opgelegd. Deze lasten betreffen de overtreding van de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.1.1, 1.1.2 onder a en c, 1.2.1, 1.2.2, 1.3.1, 1.3.2 en 1.4.3, die onder meer betrekking hebben op het aanbrengen, keuren en inspecteren van een vloeistofdichte voorziening en het inspecteren van de bedrijfsriolering. Tevens zijn lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Deze lasten hebben betrekking op het zonder daartoe verleende vergunning innemen en opslaan van afvalstoffen in de inrichting, meer in het bijzonder het innemen en opslaan van compost, luiers, autobanden, textiel en puin, het opslaan van meer dan twee containers grof vuil en het opslaan van zwerfvuil en vuil afkomstig uit eigen vuilnisbakken van de gemeente.
Ten aanzien van de voorschriften 1.1.1, 1.1.2, onder a, en 1.2.1 is in het primaire besluit een begunstigingstermijn tot 1 mei 2006 opgenomen; ten aanzien van de overige overtredingen is een begunstigingstermijn tot 11 maart 2006 opgenomen.
2.3. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met de hierboven genoemde vergunningvoorschriften en artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, zodat verweerder bevoegd was terzake handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Appellant kan zich niet verenigen met de oplegging van de lasten onder dwangsom. Hij voert aan dat het opleggen van de lasten onder dwangsom onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, onder meer omdat de milieustraat op de huidige locatie op korte termijn zal worden gesloten en grote investeringen nodig zijn om aan de lasten te kunnen voldoen.
2.4.1. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel herroept het bestuursorgaan, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
2.4.2. De Voorzitter stelt voorop dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting genoemde overtredingen reeds gedurende geruime tijd plaatsvonden en dat plannen van appellant tot sluiting van de milieustraat op de locatie Morgenstond 2-4 niet werden geconcretiseerd. De Voorzitter is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat de overtredingen van dien aard waren, dat handhavend optreden niet onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
2.4.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat op 16 mei 2006 definitief is besloten tot sluiting van de milieustraat op de locatie Morgenstond 2-4 met ingang van 1 juni 2006 en tot aanleg van een nieuwe milieustraat op dezelfde locatie, die naar verwachting in november 2006 in gebruik zal worden genomen. De Voorzitter is van oordeel dat op 16 mei 2006 zekerheid bestond over de sluiting van de milieustraat op de huidige locatie. Het definitieve besluit tot sluiting, waarvan verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op de hoogte was, kan worden beschouwd als een relevante wijziging van omstandigheden die had behoren te leiden tot gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar en herroeping van het primaire besluit, voor zover dat betrekking heeft op de keurings- en/of inspectie- en onderhoudsprogramma-verplichtingen, neergelegd in de hiervoor vermelde voorschriften. Nakoming van deze verplichtingen na de datum van bekendmaking van de sluiting per 1 juni 2006 kan naar het oordeel van de Voorzitter, mede gelet op de hiermee gepaard gaande kosten, niet meer in redelijkheid van appellant worden gevergd. Dat appellant, zoals verweerder stelt, binnen de begunstigingstermijn van twee maanden na de verzenddatum van de dwangsombeschikking de overtreding van de voorschriften 1.2.2, 1.3.1, 1.3.2, 1.4.3 en van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer had kunnen beëindigen, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder had het primaire besluit, voorzover dat betrekking heeft op de overtreding van de voorschriften 1.1.1, 1.1.2 onder a en c, 1.2.1, 1.2.2, 1.3.1, 1.3.2 en 1.4.3, gedeeltelijk dienen te herroepen, met terugwerkende kracht tot het tijdstip van deze wijziging. Nu verweerder het bezwaar ongegrond heeft verklaard en het primaire besluit in stand heeft gelaten, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4.4. Ten aanzien van de overtredingen van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer overweegt de Voorzitter dat niet aannemelijk is gemaakt dat het staken van het opslaan van afvalstoffen, zwerfvuil dan wel vuil afkomstig van eigen vuilnisbakken en het opslaan van meer dan twee containers grof vuil zonder de daartoe vereiste vergunning na 16 mei 2006 niet van vergunninghouder zou kunnen worden geëist, zodat verweerder terecht de desbetreffende lasten onder dwangsom heeft opgelegd en in bezwaar gehandhaafd.
2.5. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat de dwangsommen onevenredig hoog zijn in verhouding tot de ernst van de overtredingen.
2.5.1. In het primaire besluit is vermeld dat ten aanzien van de overtreding van de voorschriften 1.3.1, 1.3.2 en van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer een last onder dwangsom wordt verbeurd per overtreding dat sprake is van een overtreding. De Voorzitter stelt vast dat uit de formulering van de lasten niet kan worden afgeleid wanneer dwangsommen worden verbeurd. In de beslissing op bezwaar heeft verweerder deze lasten in stand gelaten. Het bestreden besluit is daarom in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Ten aanzien van de overige lasten is de Voorzitter van oordeel dat er geen grond is voor het oordeel dat de vastgestelde bedragen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.6. Voor zover het beroep van appellant betrekking heeft op de invordering van verbeurde dwangsommen, overweegt de Voorzitter dat dit aspect in het kader van de beoordeling van het bestreden besluit niet aan de orde kan komen, nu niet de bestuursrechter maar de burgerlijke rechter bevoegd is kennis te nemen van geschillen omtrent invordering van verbeurde dwangsommen.
2.7. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Het primaire besluit dient te worden herroepen voor zover het de overtreding betreft van de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.1.1, 1.1.2, 1.2.1, 1.2.2 en 1.4.3 vanaf 16 mei 2006 en voor zover het de overtreding van de voorschriften 1.3.1, 1.3.2 en artikel 8.1 van de Wet milieubeheer betreft. De Voorzitter zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.8. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 23 mei 2006, kenmerk 1195797/PM;
III. herroept het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 10 januari 2006, kenmerk 1153168/PM, voor zover het de overtreding betreft van de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.1.1, 1.1.2, 1.2.1, 1.2.2 en 1.4.3 vanaf 16 mei 2006 en voor zover het de overtreding betreft van de voorschriften 1.3.1, 1.3.2 en artikel 8.1 van de Wet milieubeheer;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 677,67 (zegge: zeshonderdzevenenzeventig euro en zevenenzestig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006