ECLI:NL:RVS:2006:AY6294

Raad van State

Datum uitspraak
7 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604722/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H. Beekhuis
  • D.A.B. Montagne
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom voor varkenshouderij in strijd met Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 7 augustus 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening. Het verzoeker, wonend te Oldebroek, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek, dat op 12 juni 2006 een last onder dwangsom had opgelegd wegens het houden van varkens zonder geldige milieuvergunning. Verzoeker betwistte de overtreding van de Wet milieubeheer en voerde aan dat er in 1983 een vergunning was verleend voor het houden van varkens op het perceel. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 augustus 2006, waarbij verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat en verweerder vertegenwoordigd was door een ambtenaar van de gemeente.

De Voorzitter overwoog dat niet vaststond of de inrichtingen op de verschillende locaties als één inrichting konden worden aangemerkt, wat nader onderzoek vereiste. Tevens werd opgemerkt dat de vergunning uit 1983 mogelijk van rechtswege was vervallen. De Voorzitter concludeerde dat er in strijd met de Wet milieubeheer was gehandeld, maar dat er onduidelijkheid bestond over de status van de inrichting. Daarom werd besloten om de last onder dwangsom te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.

Daarnaast werd het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan verzoeker, alsook tot terugbetaling van het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de bescherming van de rechten van verzoekers in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

200604722/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Oldebroek,
en
het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2006 heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd wegens het in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer houden van varkens in de stal op het perceel [locatie].
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Bij brief van 26 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum per fax, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 augustus 2006, waar verzoeker in persoon en bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en verweerder, vertegenwoordigd door J.C. Kaat, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Verzoeker bestrijdt dat een overtreding van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer heeft plaatsgevonden. Daartoe voert hij aan dat verweerder ten onrechte stelt dat de varkenshouderij op de [locatie] zonder geldende milieuvergunning in werking is. Volgens verzoeker heeft verweerder in 1983 een vergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van onder meer 800 varkens in een traditionele stal. Voorts voert verzoeker aan dat hij bovendien niet als overtreder kan worden aangemerkt.
2.2.    Verweerder heeft zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de inrichting van verzoeker gelegen aan [locatie a] te Oldebroek in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is uitgebreid met een varkensstal gelegen op het perceel [locatie] te Oldebroek. Verweerder gaat er blijkens het verhandelde ter zitting kennelijk van uit dat de inrichtingen gelegen aan de [locatie a] en de [locatie] tezamen één inrichting vormen. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit evenwel niet nader gemotiveerd. Naar het oordeel van de Voorzitter is niet vast komen te staan of sprake is van een tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling zodanige technische, organisatorische of functionele bindingen hebben dat sprake is van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Dit vergt een nader onderzoek waarop eerst in het kader van de beslissing op bezwaar kan worden ingegaan.
2.3.    Blijkens het ter zitting verhandelde is verweerder voorts van mening dat de in 1983 voor het perceel [locatie] krachtens de Hinderwet verleende vergunning van rechtswege is vervallen. De Voorzitter verwijst dienaangaande naar de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2002, no.
200105547/1inzake de aanvraag om een oprichtingsvergunning voor het houden van varkens op voornoemd perceel. De Afdeling heeft in deze uitspraak geoordeeld dat geen grond is voor het oordeel dat verweerder niet op goede gronden een oprichtingsvergunning heeft verleend. Hieraan lag ten grondslag de vaststelling van verweerder dat de in 1983 verleende vergunning was vervallen en daarmee samenhangend de instemming van vergunninghouder om de aanvraag om een revisievergunning op te vatten als ware het een aanvraag om een oprichtingsvergunning. De Voorzitter ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen reden hier thans anders over te oordelen.
Verder is blijkens het ter zitting door verweerder gehouden betoog op 21 juni 2005 een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 6 paarden en 30 schapen op het perceel [locatie], hetgeen door verzoeker niet is bestreden.
2.4.    Niet in geschil is dat op het perceel [locatie] ten tijde van het nemen van het bestreden besluit varkens werden gehouden.
2.5.    Gelet op het vorenstaande is de conclusie dat, nog daargelaten de vraag of de inrichtingen gelegen aan de [locatie a] en de [locatie] tezamen één inrichting vormen, is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zodat verweerder in zoverre terzake handhavend kon optreden.
2.6.    Nu niet duidelijk is of de inrichtingen gelegen aan de [locatie a] en de [locatie] één inrichting vormen en daartoe nader onderzoek vereist is waarop eerst in het kader van de beslissing op bezwaar kan worden ingegaan, staat naar het oordeel van de Voorzitter niet vast of verzoeker als drijver van de inrichting gelegen aan de [locatie] kan worden aangemerkt. Dat verzoeker eigenaar is van het perceel [locatie] maakt dit niet anders. Daarbij neemt de Voorzitter wat betreft de [locatie] in overweging dat uit de stukken en het ter zitting verhandelde is gebleken dat [aanvrager] in 2005 een aanvraag om een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer heeft ingediend voor een varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie]. Voorts is uit de stukken gebleken dat verweerder een eerdere aan verzoeker opgelegde last onder dwangsom voor het in werking zijn zonder milieuvergunning op het perceel [locatie] heeft ingetrokken vanwege voormelde door [aanvrager] ingediende aanvraag. Verder volgt uit de stukken dat sinds 2003 de stal op het perceel [locatie] waarin de varkens worden gehouden, door [aanvrager] wordt gebruikt en gepacht, hetgeen in een pachtovereenkomst, gesloten tussen verzoeker als eigenaar van het perceel en [aanvrager], is vastgelegd.
2.7.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. De overige bezwaren behoeven geen verdere behandeling.
2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek van 12 juni 2006 tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Oldebroek aan verzoeker onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III.    gelast dat de gemeente Oldebroek aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Montagne
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2006
374.