200509806/1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Vereniging voor Christelijk Basisonderwijs in de gemeente Menaldumadeel", gevestigd te Menaldum,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1353 van de rechtbank Leeuwarden van 1 november 2005 in het geding tussen:
de Staatssecretaris (lees: de Minister) van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Bij besluit van 6 april 2004 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) het verzoek van appellante van 26 februari 2004 om een aanvulling op de rijksvergoeding voor de kosten van materiële instandhouding afgewezen.
Bij besluit van 19 oktober 2004 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 november 2005, verzonden op 2 november 2005, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 29 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 januari 2006 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door R. Bijma, werkzaam bij Metrium Onderwijsdienstverlening Leeuwarden, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.Y. van Hattum, ambtenaar bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel V, eerste lid, van de op 1 januari 1997 in werking getreden Wet van 4 juli 1996 (Stb. 1996, 403; hierna: de gewenningsregeling), voor zover hier van belang, wordt, indien de rijksvergoeding voor de kosten van de materiële instandhouding ten behoeve van de scholen van een bevoegd gezag waarop voor het jaar waarin deze wet in werking treedt, aanspraak zou bestaan, 3% of meer lager, onderscheidenlijk 3% of meer hoger is dan de rijksvergoeding waarop voor dat jaar aanspraak zou bestaan op grond van de Wet op het basisonderwijs, de rijksvergoeding voor het jaar waarin deze wet in werking treedt, vermeerderd met 100% van het verschil, onderscheidenlijk verminderd met 100% van het verschil, voor het eerste jaar volgend op het jaar waarin deze wet in werking treedt, vermeerderd met 66,6% van het verschil, onderscheidenlijk verminderd met 66,6% van het verschil en voor het tweede jaar volgend op het jaar waarin deze wet in werking treedt, vermeerderd met 33,3% van het verschil, onderscheidenlijk verminderd met 33,3% van het verschil.
Ingevolge artikel I van de Wet van 24 april 2002 tot wijziging van onder meer de Wet van 4 juli 1996 ten behoeve van verlenging van de gewenningsregeling (Stb. 2002, 218), voor zover hier van belang, wordt artikel VA van de Wet van 4 juli 1996, zoals gewijzigd bij Wet van 19 december 1996 (Stb. 1996, 649), vervangen door een nieuw artikel VA, bevattende een verlengde gewenningsregeling (hierna: de verlengde gewenningsregeling). Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder a, van dit artikel, voor zover hier van belang, komt het bevoegd gezag van een of meer scholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs na afloop van de gewenningsregeling, bedoeld in artikel V, in aanmerking voor een aanvulling op de rijksvergoeding voor de kosten van materiële instandhouding, indien het bevoegd gezag voor de jaren 1997 tot en met 1999 in aanmerking kwam voor een vermeerdering van de rijksvergoeding op grond van artikel V.
2.2. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet voldoet aan de voorwaarde van artikel VA, eerste lid, aanhef en onder a, en daarom niet in aanmerking komt voor een aanvulling op de rijksvergoeding als bedoeld in dat artikel. Zij is van mening dat de minister en de rechtbank een verkeerde uitleg geven aan de gewenningsregeling en de verlengde gewenningsregeling.
2.3. De Afdeling deelt het standpunt van appellante niet.
Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2004, inzake nr.
200302589/1, staat vast dat appellante voor het jaar 1999, wat de reden daarvan ook zij, niet in aanmerking kwam voor een vermeerdering van de rijksvergoeding op grond van de gewenningsregeling. Hieruit volgt, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, dat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarde van artikel VA, eerste lid, aanhef en onder a. Hiermee staat tevens vast, dat zij niet in aanmerking kan komen voor de verlengde gewenningsregeling.
Anders dan appellante heeft betoogd, kan uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling niet worden afgeleid dat appellante, ondanks dat zij niet aan één van de voorwaarden voldoet, toch in aanmerking moet worden gebracht voor een aanvullende vergoeding op grond van de verlengde gewenningsregeling. De in die uitspraak gegeven overweging ten overvloede, waar appellante op heeft gewezen, heeft geen verdergaande strekking dan dat daarmee is aangegeven dat een nieuwe aanvraag op grond van de verlengde gewenningsregeling op eigen merites moet worden beoordeeld aan de hand van die regeling. Een materiële herbeoordeling over het jaar 1999 kan daarbij niet aan de orde zijn.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006