200604462/1
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoeker], wonend te Utrecht, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 16, zesde lid, van de Monumentenwet 1988) hangende het hoger beroep van:
de omwonenden van de panden Kromme Nieuwegracht nummer 16 en nummer 18 te Utrecht en [andere buurtbewoners], allen wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 06/796 EN 06/831 van de rechtbank Utrecht van 2 juni 2006 in het geding tussen:
1. de Verenigde buurtbewoners te Utrecht,
2. [buurtbewoners sub 2], te Utrecht en
3. [buurtbewoner sub 3] e.a. te Utrecht
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 5 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan [verzoeker] een vergunning verleend ten behoeve van het rijksmonument Kromme Nieuwegracht 18 te Utrecht voor het wijzigen van de indeling van een café/restaurant (horeca B).
Bij uitspraak van 2 juni 2006, verzonden op 6 juni 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) de door de Verenigde buurtbewoners, die geen direct zicht hebben op het monument en de bewoners die niet in het monument of in naastgelegen panden wonen en de door [buurtbewoner sub 3] ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard en de door de overige buurtbewoners en door [buurtbewoners sub 2] ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Bij brief van 16 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft [verzoeker] de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De gronden van het verzoek zijn aangevuld bij brief van 27 juli 2006.
Tegen de uitspraak van 2 juni 2006 hebben [de buurtbewoners] bij brief van 17 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld (zaaknummer 200605227/1). Het hoger beroep is aangevuld bij brief van 27 juli 2006.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 augustus 2006, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. W.J.H. Wenselaar, en [gemachtigde], en de buurtbewoners, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, advocaat te Utrecht, en ing. R. Rodenburg, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Vastgesteld moet worden dat de werking van de vergunning, zolang niet is beslist op het door de buurtbewoners ingestelde hoger beroep, ingevolge het bepaalde in artikel 16, zesde lid, van de Monumentenwet 1988 van rechtswege is opgeschort.
2.3. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de Commissie Welstand en Monumenten Oost hebben ter zake van het bouwplan positief geadviseerd. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het advies van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins niet bruikbaar zou zijn. Niet valt daarbij in te zien dat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg zich de consequenties van het bouwplan voor de fundamenten van het beschermde monument niet zou hebben gerealiseerd, nu uit het verkorte advies van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg blijkt, dat de conclusie van dit advies, inhoudende dat met het beoordeelde plan geen monumentale waarden worden geschaad, is gebaseerd op beoordeling van de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen.
Ter zitting is van de zijde van het college naar voren gebracht dat de in het gebouw aan te brengen geluidsisolerende voorzieningen (de zogenaamde doos-in-doosconstructie), mits er in de huidige constructie geen ernstige constructieve gebreken zijn, kunnen worden aangebracht zonder dat de bestaande constructie zal worden aangetast, dat in het kader van de nog te verlenen bouwvergunning nadere constructiegegevens dienen te worden overgelegd en dat slechts tot uitvoering van het bouwplan mag worden overgegaan indien uit deze gegevens blijkt dat de constructieve veiligheid niet in het gedrang komt. Op voorhand is van gebreken die aan het aanbrengen van de constructie in de weg staan niet gebleken. Zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, kunnen de technische aspecten van het bouwplan aan de orde komen bij de beoordeling van de gevraagde bouwvergunning.
De Voorzitter is met de rechtbank van oordeel dat het college zich - de positieve adviezen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de Commissie Welstand en Monumenten Oost in aanmerking nemend - in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen reden bestaat voor de verwachting dat de in het kader van de Monumentenwet te verlenen vergunning zal leiden tot een onevenredige aantasting van het beschermd monument en dat hij bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de gevraagde vergunning heeft kunnen verlenen.
2.4. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding om te veronderstellen dat de verleende vergunning geen stand zal houden. De Voorzitter acht voorts verzoekers belang bij een spoedige uitvoering van het bouwplan voldoende aannemelijk, zodat hij aanleiding ziet tot het toewijzen van het verzoek om opheffing van de opschortende werking van het hoger beroep.
2.5. De behandeling van de bodemprocedure, met zaaknummer 200605227/1, wordt op een nader te bepalen datum voortgezet.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
treft de voorlopige voorziening dat de opschorting van de werking van de bij het besluit van 5 januari 2006 aan verzoeker verleende vergunning wordt opgeheven.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006