ECLI:NL:RVS:2006:AY6306

Raad van State

Datum uitspraak
16 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200509927/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • S. Langeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning voor vrijstaand woonhuis en garage in Soest

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 7 november 2005 het beroep tegen de bouwvergunning voor een vrijstaand woonhuis en garage ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Soest had op 2 augustus 2005 vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw op een perceel in Soest. Appellanten, bewoners van een nabijgelegen woning, stelden dat zij procesbelang hadden bij de beoordeling van de bouwvergunning, vooral met betrekking tot de garage. De rechtbank oordeelde echter dat de bouwvergunning voor de garage was ingetrokken, waardoor er geen procesbelang meer was voor appellanten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 28 juli 2006 behandeld. Appellanten voerden aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college vrijstelling mocht verlenen, omdat er een ontwerpbestemmingsplan in procedure was en er geen reactie was gegeven op hun bezwaren. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de vrijstelling op basis van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) was verleend. Dit artikel staat het college toe om vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan in bepaalde gevallen, en de Afdeling concludeerde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om de bouwvergunning te verlenen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college voor het bouwplan in redelijkheid vrijstelling had kunnen verlenen. De belangen van appellanten werden niet ernstig geschaad door de beperkte overschrijding van het bouwvlak. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de bouwhoogte van het plan lager was dan toegestaan volgens het bestemmingsplan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200509927/1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Soest,
tegen de uitspraak in zaak nos. SBR 05/2238 en SBR 05/2977 van de rechtbank Utrecht van 7 november 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Soest (hierna: het college) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een vrijstaand woonhuis en een garage op het perceel [locatie].
Bij besluit van 21 september 2005 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 19 oktober 2005 heeft het college op verzoek van de vergunninghouder de bouwvergunning voor zover deze betrekking heeft op de bouw van de garage ingetrokken.
Bij uitspraak van 7 november 2005, verzonden op 8 november 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 30 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben partijen van repliek en dupliek gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 12 juni 2006 nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2006, waar appellanten in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. van 't Westeinde, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder].
2.    Overwegingen
De garage
2.1.    Appellanten stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen procesbelang hebben bij de beoordeling van de bouwvergunning voor zover deze betrekking heeft op de garage en wijzen daarbij op de oprichting van een garage naast hun woning.
2.1.1.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat het college bij besluit van 19 oktober 2005 de bouwvergunning voor zover deze betrekking heeft op de bouw van de garage heeft ingetrokken. Met deze intrekking wordt bewerkstelligd dat een gedeelte van de bouwvergunning, namelijk het deel dat ziet op de garage, wordt teruggenomen. Dit heeft tot gevolg dat thans in zoverre geen bouwvergunning is verleend voor de bouw van een garage en dat, voor zover een garage wordt opgericht, de eerder verleende en ingetrokken bouwvergunning hiervoor niet de titel vormt en dit niet op grond van deze bouwvergunning gebeurt. Daarmee is wat betreft het gedeelte van de bouwvergunning dat zag op de garage bereikt wat zij konden bewerkstelligen met het instellen van beroep.
Dat de ingetrokken bouwvergunning niet ten grondslag ligt aan de bouw van de garage heeft voorts tot gevolg dat de aanvaardbaarheid van deze garage niet in deze procedure aan de orde kan komen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellanten geen belang hebben bij het beoordelen van het gedeelte van de bouwvergunning dat zag op de bouw van de garage.
De woning
2.2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Soestdijk 1997" rust op het in het geding zijnde perceel de bestemming "Woondoeleinden 1". Ter plaatse van het perceel is op de plankaart een bebouwingsvlak ingetekend.
Ingevolge artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften, mogen de hoofdgebouwen binnen deze bestemming uitsluitend binnen de op de plankaart aangegeven bouwgrenzen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften mag de goothoogte van de hoofdgebouwen niet meer bedragen dan 5,5 meter, tenzij op de plankaart anders is aangegeven.
2.3.    Vast staat dat het op de plankaart aangeduide bouwvlak door het bouwplan voor de woning wordt overschreden.
Ten einde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college toepassing gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: de WRO).
2.4.    Appellanten stellen dat de rechtbank heeft miskend dat geen vrijstelling mocht worden verleend, nu ten aanzien van onder meer de in het geding zijnde gronden een ontwerpbestemmingsplan in procedure is en geen reactie is gegeven op de tegen dit bestemmingsplan gerichte bezwaren van appellanten.
2.5.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu de vrijstelling is verleend op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO, uit artikel 50, zesde lid, van de Woningwet voortvloeit dat de in artikel 50, eerste lid, opgenomen aanhoudingsplicht wordt doorbroken.
2.6.    Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Gedeputeerde staten hebben in de "Circulaire artikel 19 WRO" (verder: de circulaire), vastgesteld op 1 november 2002, de categorieën van gevallen aangewezen waarin toepassing kan worden gegeven aan artikel 19, tweede lid, als voornoemd. In artikel 3.1.2. van de circulaire is onder meer vervangende nieuwbouw binnen het stedelijk gebied genoemd. Vast staat dat het bouwplan als zodanig moet worden aangemerkt.
2.7.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning is uitgegaan van onjuiste en onvolledige gegevens. In verband daarmee stellen zij dat het college voorbij is gegaan aan de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan, nu het bouwplan het in het bestemmingsplan opgenomen bouwvlak overschrijdt, terwijl in het bestemmingsplan staat dat niet buiten het bouwvlak mag worden gebouwd.
2.7.1.    Met de rechtbank overweegt de Afdeling dat uit de ruimtelijke onderbouwing van de vrijstelling blijkt dat door het verlenen van vrijstelling in dit geval wordt bereikt dat het bouwplan voor de woning mogelijk wordt gemaakt ondanks een overschrijding van het in het bestemmingsplan opgenomen bouwvlak en het in het bestemmingsplan opgenomen verbod buiten dit bouwvlak te bouwen.
Anders dan appellanten betogen heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit deze gegevens niet anders kan worden geconcludeerd dan dat het college bij de besluitvorming op de hoogte was van de strijd van het bouwplan voor de woning met het bestemmingsplan.
2.8.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling gebruik heeft kunnen maken. In dit verband stellen zij dat het bouwplan te hoog is en dat het in het bestemmingsplan opgenomen bouwvlak ten onrechte wordt overschreden. Appellanten stellen in verband hiermee dat de bebouwingsschaal van het bouwplan niet passend is in het karakter van de buurt en geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat op een binnenterrein wordt gebouwd.
2.8.1.    Het betoog van appellanten faalt. De rechtbank heeft terecht bij zijn oordeel betrokken dat het bouwvlak marginaal wordt overschreden in de richting van het pad aan de [locatie] en dat het college in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat deze overschrijding en de daarmee gepaard gaande bebouwingsschaal van de woning geen wezenlijke invloed heeft op de ruimtelijke kwaliteit en het karakter van de omgeving. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de belangen van appellanten door deze overschrijding niet ernstig worden geschaad. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid betrokken dat de overschrijding van het bouwvlak zich voordoet aan de zijde van het perceel die niet grenst aan het perceel van appellanten en dat deze overschrijding voorts zeer beperkt is. De rechtbank heeft met betrekking tot de bouwhoogte voorts terecht overwogen dat de bebouwingshoogte van 7,5 meter van het bouwplan voor de woning lager is dan ingevolge het vigerende bestemmingsplan op het perceel is toegestaan en dat wat betreft de bouwhoogte ook aan het ontwerpbestemmingsplan wordt voldaan, nu daarin voor het perceel een bouwhoogte van 8 meter is opgenomen.
2.9.    Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college voor het bouwplan in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen en terecht bouwvergunning heeft verleend.
2.10.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel    w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006
317-481.