ECLI:NL:RVS:2006:AY6321

Raad van State

Datum uitspraak
16 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200508942/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • Ch.W. Mouton
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor lozen van bedrijfsafvalwater op de IJssel en de normering van lozingseisen

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, waarbij aan de appellante, destijds bekend als 'Outokumpu Copper Strip B.V.', een vergunning is verleend voor het lozen van bedrijfsafvalwater op de IJssel. Het besluit werd op 6 september 2005 genomen en op 15 september 2005 ter inzage gelegd. Appellante heeft op 26 oktober 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij zich niet kon verenigen met de lozingseisen die in de vergunning waren opgenomen, met name de eisen met betrekking tot koper en zink in de afvalwaterstroom.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 augustus 2006 behandeld. Appellante betoogde dat de normering van koper en zink in de eindstroom onvoldoende rekening houdt met de lozingseisen voor de afzonderlijke deelstromen. Daarnaast stelde zij dat de gehanteerde methodiek van het voortschrijdend rekenkundig gemiddelde (VRG) niet geschikt was voor het vaststellen van normoverschrijdingen, omdat dit zou leiden tot een serie rekenkundige overschrijdingen bij incidentele overschrijdingen van de deelstromen.

De Raad van State oordeelde dat de normering van de totale afvalwaterstroom noodzakelijk is voor de bescherming van de waterkwaliteit van de IJssel. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de lozingseisen in de vergunning noodzakelijk zijn. Echter, het beroep was gedeeltelijk gegrond, omdat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was met betrekking tot de normering van de lozingseisen in voorschrift 5.4, onder 6. De Raad vernietigde dit onderdeel van de vergunning en veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellante.

Uitspraak

200508942/1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Luvata Netherlands B.V.", gevestigd te Zutphen,
appellante,
en
de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2005 heeft verweerder aan appellante, die toen nog genaamd was "Outokumpu Copper Strip B.V.", een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het lozen van bedrijfsafvalwater op de IJssel. Dit besluit is op 15 september 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 25 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 april 2006 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], is verschenen. Verweerder is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Appellante kan zich niet verenigen met de in voorschrift 5.4, onder 3 en 6, van de vergunning opgenomen lozingseisen. Zij stelt dat bij de normering van koper en zink in de eindstroom onvoldoende rekening wordt gehouden met de lozingseis voor koper en zink in de afzonderlijke deelstromen. Zij wenst te voorkomen dat een te hoog gehalte aan zink of koper als gevolg van onvoorziene omstandigheden leidt tot de constatering van verweerder dat twee overtredingen zouden zijn begaan. Daarnaast is volgens appellante de gehanteerde methodiek van het voortschrijdende rekenkundig gemiddelde (hierna: het VRG) een verkeerde maatstaf voor vaststelling van een normoverschrijding. Het voorgeschreven 10-daagse gemiddelde leidt haar inziens bij een incidentele overschrijding van een deelstroom tot een serie rekenkundige overschrijdingen van de lozingseis.
2.3.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de eindstroom naast de genormeerde deelstromen uit de ono-installatie (een installatie voor de behandeling van een aantal bedrijfsafvalwaterstromen) en de microfiltratie nog diverse andere deelstromen bevat, waarbij in een aantal van deze deelstromen nog substantiële hoeveelheden koper en zink voorkomen die niet afzonderlijk zijn genormeerd. Om de effecten op de waterkwaliteit van de IJssel te bewaken ten gevolge van de totale lozing van koper en zink is een lozingseis opgenomen voor de totale afvalstroom. Volgens verweerder kan een eenmalige overtreding van de lozingseis voor de deelstroom door de gehanteerde methodiek van het VRG leiden tot een serie overtredingen van de lozingseis voor de eindstroom, maar zal pas in het handhavingstraject zijn reactie blijken op die serie overtredingen en afhangen van de specifieke omstandigheden daarvan.
2.4.    Voorschrift 5.4, onder 3, van de vergunning bepaalt dat de gemiddelde etmaalvracht aan koper en zink in de totale afvalwaterstroom (zuidriool), meetpunt 2, niet meer mag bedragen dat 700 gram per etmaal.     Op grond van voorschrift 5.4, onder 6, dient deze gemiddelde etmaalvracht te worden bepaald als het voortschrijdend gemiddelde van een opeenvolgende reeks van 10 representatieve etmaalvrachten, waarbij de 10 etmalen waarvan de etmaalvrachten worden bepaald, niet noodzakelijkerwijs aaneengesloten behoeven te zijn.
2.5.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 maart 2005 in zaak no.
200406871/1is het niet in strijd met de tekst en/of het systeem van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren dat in het belang van de kwaliteit van het oppervlaktewater de concentratie van bepaalde stoffen zowel wordt genormeerd in onverdunde deelstromen als in de verdunde eindstroom. De Afdeling ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen.
Niet in geschil is dat de normering van de deelstromen van belang is voor de controle van de goede werking van de ono-installatie en de microfiltratie en dat in die zin die lozingseisen gericht zijn op de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater, omdat die kwaliteit wordt aangetast indien deze afvalwaterzuiveringsinstallaties niet goed functioneren. Het deskundigenbericht bevestigt dat de normering van de totale afvalwaterstroom (zuidriool) van belang is om de waterkwaliteit van de IJssel te waarborgen en dat deze stroom ook andere deelstromen met substantiële hoeveelheden koper en zink bevat.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aan de vergunning verbinden van voorschrift 5.4, onder 3, mede nodig is ter bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater.
Het beroep voor zover gericht tegen dit voorschrift treft geen doel.
2.5.1.    In voorschrift 5.4, onder 6, van de vergunning is de totale afvalwaterstroom (zuidriool) genormeerd als een 10-daags voortschrijdend gemiddelde. Blijkens het verweerschrift is bij het formuleren van deze norm uitgegaan van het rapport "Eindversie Lozingseisen Wvo-vergunningen" van de Commissie Integraal Waterbeheer uit maart 2005 (hierna: het rapport). In bijlage 5 bij het rapport worden enkele voor- en nadelen van diverse type lozingseisen beschreven. Zo heeft een lozingseis gebaseerd op de methodiek van het VRG als voordeel dat fluctuaties en pieken sterk worden afgevlakt en daarom met name geschikt is bij grote fluctuaties in de normaal beheerste bedrijfsvoering, terwijl als een nadeel wordt beschouwd dat één incident meerdere overtredingen kan veroorzaken. Het rapport beveelt aan dit type lozingseis op te nemen ter bewaking van de goede werking van een afvalwaterzuiveringsinstallatie.
Het door appellante niet-gewenste 10-daags voortschrijdend gemiddelde is echter gekoppeld aan de totale afvalwaterstroom (zuidriool). Het deskundigenbericht vermeldt dat door die koppeling aan de eindstroom bij een geconstateerde afwijking nog niet inzichtelijk is welke deelstroom dan wel welke afvalwaterzuiveringsinstallatie verantwoordelijk is voor de verstoring, dat adequate maatregelen dan ook niet mogelijk zijn zonder nader onderzoek naar de deelstromen en dat daarom een lozingseis gebaseerd op de methodiek van het VRG voor de eindstroom niet voor de hand ligt.
Nu verweerder op dit punt heeft volstaan met een verwijzing naar het rapport, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
2.6.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit behoort, voor zover het betreft voorschrift 5.4, onder 6, bij de vergunning, te worden vernietigd.
2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het verzoek van appellante om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, van een deskundige die zou zijn meegebracht of opgeroepen en van een deskundige die aan haar verslag zou hebben uitgebracht, overweegt de Afdeling dat uit de ter beschikking staande gegevens niet valt af te leiden dat sprake is geweest van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand of van het inschakelen van een deskundige.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 6 september 2005, kenmerk: ANKV 8734, voor zover het voorschrift 5.4, onder 6, van de vergunning betreft;
III.    veroordeelt de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 63,61 (zegge: drieënzestig euro en éénenzestig cent); het dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Van der Heijde
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006
349.