200509882/1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem,
verweerder.
Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft verweerder aan de [maatschap] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een vleesvarkenshouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 27 oktober 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 december 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en verweerder, vertegenwoordigd door H. Radstaak en W. Halfman, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door [bedrijfsadviseur].
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Appellant stelt dat verweerder op onzorgvuldige wijze mededeling heeft gedaan van het ontwerp van het bestreden besluit. In de kennisgevingen is vermeld dat het ontwerp betrekking heeft op een revisievergunning voor een vleesvarkenshouderij gelegen op het perceel Ringweg 4, terwijl deze is gelegen op het perceel Ringweg ongenummerd.
2.2.1. Ingevolge artikel 3:20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt het bestuursorgaan, bij de mededelingen, bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, ten minste wat de zakelijke inhoud van de aanvraag en de strekking van het ontwerp van het besluit is.
2.2.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting was op het perceel Ringweg 4 aanvankelijk één veehouderij gevestigd. In het jaar 2002 is deze veehouderij opgesplitst en is voor de beide delen afzonderlijk krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor onder meer het houden van varkens. Naar aanleiding daarvan is ook het perceel Ringweg 4 gesplitst, waarna het perceel van de in het geding zijnde (intensieve) varkenshouderij - vooralsnog - ongenummerd was en de aanduiding "Ringweg 4" is gebleven bij het perceel van de andere (biologische) varkenshouderij.
Weliswaar is het adres van de inrichting niet (meer), zoals in de kennisgevingen van het ontwerpbesluit nog is vermeld, [locatie], niet kan echter worden volgehouden dat onder de genoemde omstandigheden, waaruit onder meer blijkt dat de inrichting direct naast het perceel
[locatie] is gelegen, geen sprake zou zijn van vermelding van de zakelijke inhoud van de aanvraag en de strekking van het ontwerp van het besluit in de kennisgevingen, zoals dat ingevolge artikel 3:20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht is vereist. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.3. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 27 augustus 2002 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 1.216 vleesvarkens in een Groen Labelstalsysteem met nr. […] (emitterend mestoppervlak maximaal 0,8 m2), 1.296 vleesvarkens in een Groen Labelstalsysteem met nr. […] (emitterend mestoppervlak maximaal 0,18 m2) en 144 vleesvarkens in een traditioneel stalsysteem (hokoppervlak maximaal 0,8 m2).
De bij het bestreden besluit krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van dezelfde aantallen vleesvarkens in dezelfde staltypen als in de onderliggende vergunning. Ten opzichte van de onderliggende vergunning worden slechts veranderingen doorgevoerd in de eerder vergunde, maar niet gerealiseerde stal 4. Het voor die stal eerder vergunde ventilatiesysteem met 22 ventilatoren wordt gewijzigd in een centraal afzuigsysteem met 6 ventilatoren. Hiertoe wordt de stal verbreed en wordt de plafondventilatie vervangen door grondkanaalventilatie.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.5. Appellant voert aan dat de woning op het perceel [locatie] onvoldoende wordt beschermd tegen geluidhinder vanwege de inrichting. De grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode geldend ter plaatse van die woning is volgens hem niet toereikend. Appellant betoogt verder dat ten aanzien van onder meer die woning dubbele tegelijkertijd geldende grenswaarden zijn gesteld die tegenstrijdig zijn.
2.5.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.
In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Doetinchem - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen.
In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Niet bestreden is dat hier sprake is van een landelijke omgeving, waarvoor de richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) gelden voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
Voor het maximale geluidniveau geldt op grond van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vermeerderd met 10 dB(A) en zijn waarden van ten hoogste 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode aanvaardbaar.
2.5.2. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.1.1 mogen het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximale geluidniveau (LA,max), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten en verkeersbewegingen binnen de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie, de in de onderstaande (als zodanig in het bestreden besluit opgenomen) tabel vermelde waarden, geldend ter plaatse van verschillende ontvangerpunten, niet overschrijden.
2.5.3. Voor zover appellant betoogt dat als gevolg van de in de onderste rij van de tabel vermelde waarden, in samenhang bezien met de overige in de tabel vermelde waarden, niet duidelijk is wat de ter plaatse van de ontvangerpunten geldende grenswaarden zijn, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de tabel komt voldoende duidelijk naar voren dat de in de tabel achter de ontvangerpunten vermelde waarden, de door verweerder gestelde grenswaarden zijn voor respectievelijk het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau. De in de onderste rij van de tabel na het woord "grenswaarde" vermelde waarden betreffen respectievelijk de richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, zoals die zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van de Handreiking, en de waarden die in de Handreiking voor het maximale geluidniveau ten hoogste aanvaardbaar worden geacht. Van dubbele tegelijkertijd geldende grenswaarden die tegenstrijdig zijn, is daarom geen sprake.
2.5.4. De ingevolge voorschrift 6.1.1 ter plaatse van de woning op het perceel Ringweg 4 geldende grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode - 49 dB(A) - is hoger dan de in de Handreiking opgenomen richtwaarde.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet vastgesteld. Verder moet worden vastgesteld dat de gestelde grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode, geldend ter plaatse van de woning op het perceel [locatie], anders dan verweerder heeft verondersteld, niet kan worden gebaseerd op de rechten die vergunninghoudster ontleende aan de bij besluit van 27 augustus 2002 verleende vergunning. Ingevolge het aan die vergunning verbonden voorschrift B 2.1 geldt ter plaatse van de desbetreffende woning een geluidgrenswaarde van 46 dB(A) als equivalent geluidniveau (etmaalwaarde). De omstandigheid dat, zoals verweerder heeft gesteld, de overschrijding van de richtwaarde uit de Handreiking met name wordt veroorzaakt door het geluid van de laad- en losactiviteiten in de inrichting en dat hij er ook voor had kunnen kiezen om deze activiteiten uit te zonderen van de voor de inrichting gestelde geluidgrenswaarden, biedt, wat van dit laatste ook zij, evenmin soelaas omdat de in voorschrift 6.1.1 gestelde grenswaarden gelden voor alle activiteiten in de inrichting.
Gezien het vorenstaande, kan het bestreden besluit, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.6. Appellant voert aan dat verweerder er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat, in verband met het in werking zijn van het voor de stallen 1, 2 en 3 vergunde koeldeksysteem, koelwater wordt geloosd in de bodem. Overigens zijn volgens hem bij de aan het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag ten onrechte niet de gegevens verstrekt die in dit verband ingevolge het Lozingenbesluit bodembescherming (hierna: het Lozingenbesluit) moet worden overgelegd.
2.6.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet bodembescherming kunnen bij algemene maatregel van bestuur in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem worden gebracht, ten einde deze aldaar te laten. Het Lozingenbesluit bodembescherming (hierna: het Lozingenbesluit) is een krachtens genoemd artikel 6, eerste lid, vastgestelde algemene maatregel van bestuur.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van het Lozingenbesluit is het verboden een lozing van koelwater in de bodem uit te voeren.
Ingevolge artikel 24a, eerste lid, van het Lozingenbesluit kan ten aanzien van een lozing in de bodem binnen een inrichting waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist, het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens de Wet milieubeheer te verlenen, bij die vergunning bepalen dat, in afwijking van het verbod, bedoeld in artikel 24, eerste lid, een lozing in de bodem is toegestaan voor een door hem vast te stellen termijn van ten hoogste tien jaar.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is artikel 26 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van het Lozingenbesluit worden bij een aanvraag om een ontheffing de gegevens verstrekt die in de bij dit besluit behorende bijlage I zijn aangegeven.
Ingevolge bijlage I, sub 4, aanhef en onder d, van het Lozingenbesluit worden bij een aanvraag om ontheffing voor een lozing van koelwater in de bodem als bedoeld in artikel 24, en bij een aanvraag om afwijking als bedoeld in artikel 24a, de resultaten van een onderzoek naar de te verwachten effecten van de lozing op de hoedanigheden van de bodem op de korte en lange termijn verstrekt.
2.6.2. De aanvraag maakt deel uit van de vergunning. In het tot de aanvraag behorende informatieblad over het aangevraagde koeldeksysteem (Groen Labelnummer […]) is vermeld dat het door de koelelementen rondgepompte water wordt teruggepompt in de grond.
In het dictum van het bestreden besluit is niet uitdrukkelijk door verweerder bepaald dat een lozing van koelwater is toegestaan, zoals artikel 24a, eerste lid, van het Lozingenbesluit bepaalt. Uit het feit dat bij het bestreden besluit vergunning is verleend voor stallen met een koeldeksysteem moet evenwel worden afgeleid dat verweerder hiermee impliciet toestemming voor deze lozing heeft gegeven. Ter zitting is zulks van de zijde van verweerders bevestigd. De Afdeling ziet hierin op zichzelf onvoldoende reden het besluit te vernietigen.
Vast staat echter dat bij de aanvraag om vergunning niet de resultaten van een onderzoek als bedoeld in bijlage I, sub 4, onder d, van het Lozingenbesluit waren gevoegd. Voorts is niet gebleken dat verweerder anderszins over gegevens beschikte om een goede beoordeling te kunnen maken van de te verwachten effecten van de lozing op de hoedanigheden van de bodem op de korte en lange termijn. Verder is niet gebleken dat verweerder op een andere wijze deze beoordeling heeft gemaakt. Gelet hierop is het bestreden besluit voor zover daarbij vergunning is verleend voor het houden van vleesvarkens in stallen met een koeldeksysteem, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, onzorgvuldig voorbereid.
2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem van 18 oktober 2005;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Doetinchem aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Doetinchem aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006.