ECLI:NL:RVS:2006:AY6324

Raad van State

Datum uitspraak
16 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200509968/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor oprichten autorecyclingbedrijf

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg, dat op 18 oktober 2005 een vergunning heeft verleend voor het oprichten en in werking hebben van een autorecyclingbedrijf. De vergunning is verleend op basis van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. De vergunninghoudster, waarvan de vennoten [vennoot 1 en 2] zijn, heeft de vergunning aangevraagd voor een locatie in [plaats]. Het besluit is op 27 oktober 2005 ter inzage gelegd. Appellant sub 1 en appellante sub 2 hebben op 6 december 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit. De Raad van State heeft de zaak op 13 juli 2006 behandeld. De appellanten hebben aangevoerd dat er bij de aanvraag om vergunning rapportages ontbreken en dat niet is getoetst aan de milieueisen voor de woonomgeving. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de vergunning kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen. De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning is verleend met inachtneming van de geldende wetgeving en dat de beoordelingsvrijheid van verweerder niet onterecht is aangewend. De Afdeling heeft het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk voor bepaalde gronden, terwijl het overige beroep ongegrond is verklaard. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

200509968/1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Ridderkerkse Projectontwikkelingsmaatschappij Riprom B.V.", gevestigd te Ridderkerk,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster], waarvan de vennoten zijn [vennoot 1 en 2], een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een autorecyclingbedrijf op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 27 oktober 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 en appellante sub 2 bij brieven van 28 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 31 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 12 mei 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door drs. J.H.M.M. de Jongh en ing. R.P. Franken, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant sub 1 heeft de gronden, voor zover deze niet in de overwegingen hierna aan de orde komen, niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Appellante sub 2 heeft in het geheel geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 1 en appellante sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen respectievelijk in het geheel geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk is en het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk is voor zover het deze punten betreft.
2.3.    Appellant sub 1 voert aan dat bij de aanvraag om vergunning ten onrechte een aantal rapportages ontbreken.
Hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd leidt, mede gezien het deskundigenbericht, niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5.    Appellant sub 1 betoogt dat er ten onrechte niet is getoetst aan de milieueisen die gelden voor een woonomgeving. Hij wijst erop dat zich zowel rondom als op het industrieterrein woningen bevinden.
2.5.1.    De onderhavige inrichting is gelegen op het industrieterrein "De Loop". Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning bezien of sprake is van een toereikend beschermingsniveau bij de desbetreffende woningen op en rondom het industrieterrein en heeft, voor zover hij dat nodig achtte, voorschriften aan de vergunning verbonden ter beperking van hinder aldaar. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat aan de woningen die zijn gelegen op het industrieterrein, minder bescherming toekomt dan aan woningen die niet op een industrieterrein zijn gelegen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Nu appellant sub 1 niet dan wel onvoldoende aangeeft waarom en ten aanzien van welk(e) milieuaspect(en) ter plaatse van de desbetreffende woningen op en rondom het industrieterrein, ondanks de aan de vergunning verbonden voorschriften, moet worden gevreesd voor hinder, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een toereikend beschermingsniveau.
2.6.    Voor zover appellant sub 1 aanvoert dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting, speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.
2.7.    Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk is. Het beroep van appellant sub 1 is niet-ontvankelijk, voor zover het niet de gronden betreft dat de aanvraag ontoereikend is, dat niet is getoetst aan de milieueisen die gelden voor een woonomgeving en dat de inrichting elders gevestigd zou moeten worden. Het beroep van appellant sub 1 is ongegrond, voor zover het de gronden betreft dat de aanvraag ontoereikend is, dat niet is getoetst aan de milieueisen die gelden voor een woonomgeving en dat de inrichting elders gevestigd zou moeten worden.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk en het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk voor zover het niet de gronden betreft dat de aanvraag ontoereikend is, dat niet is getoetst aan de milieueisen die gelden voor een woonomgeving en dat de inrichting elders gevestigd zou moeten worden;
II.    verklaart het beroep van appellant sub 1 ongegrond voor zover het de gronden betreft dat de aanvraag ontoereikend is, dat niet is getoetst aan de milieueisen die gelden voor een woonomgeving en dat de inrichting elders gevestigd zou moeten worden.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Heijerman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006
255-446.