200509905/1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1306 van de rechtbank Rotterdam van 24 oktober 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bleiswijk.
Bij besluit van 3 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bleiswijk (hierna: het college) naar aanleiding van een verzoek daartoe van appellant geweigerd om handhavend op te treden tegen een op het perceel Rosmolen 6 (hierna: het perceel) aanwezige vlaggenmast.
Bij besluit van 12 juli 2004, waarvan mededeling is gedaan bij brief van
17 februari 2005, verzonden op 22 februari 2005, heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 oktober 2005, verzonden op 25 oktober 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 januari 2006 heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Notariskantoor Het lage Land B.V." (hierna: Het lage Land), die op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 30 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E. Schaap Enterman, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.W.E. van Schaik, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het geschil betreft de weigering van het college om handhavend op te treden ten aanzien van de op het perceel aanwezige vlaggenmast met een hoogte van 6,50 m.
2.2. Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat hiervan uit, dat de vlaggenmast is opgericht zonder de daartoe benodigde bouwvergunning en in strijd is met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Korenmolenhoek". Het college was derhalve bevoegd ter zake handhavend op te treden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de overtreding van zeer geringe aard en ernst is en dat in het onderhavige geval handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college terecht van optreden heeft afgezien.
Dit betoog slaagt. De aanwezigheid op het perceel van de vlaggenmast zonder de daartoe vereiste bouwvergunning kan naar het oordeel van de Afdeling, gezien de aanzienlijke hoogte en ruimtelijke uitstraling daarvan, niet worden beschouwd als een overtreding van zeer geringe aard en ernst. Nu in het onderhavige geval geen sprake is van een overtreding van zeer geringe aard of ernst en voorts onweersproken is dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat van de vlaggenmast diende het college, reeds vanwege het algemeen belang dat is gediend met handhaving, handhavend op te treden. Voor het oordeel dat handhavend optreden in het onderhavige geval zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden behoort te worden afgezien bestaat onvoldoende grond.
De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van het college van 12 juli 2004 vernietigen wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 oktober 2005, 05/1306;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bleiswijk van 12 juli 2004, 852418 VB2A MWN;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bleiswijk tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Bleiswijk aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Bleiswijk aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 343,00 (zegge: driehonderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006