200509858/1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd en wonend te [woonplaatsen]
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 22 februari 2005 heeft de gemeenteraad van Harenkarspel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 februari 2005, het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Oudevaart Zuid" (hierna: het plan) vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit d.d. 4 oktober 2005, kenmerk 2005-12392, beslist over de goedkeuring van het plan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 januari 2006.
Bij brief van 14 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ingekomen van het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.H. Blokvoort, en verweerder, vertegenwoordigd door W.J. Ardewijn, ambtenaar van de provincie zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. J.C. Been, ambtenaar van de gemeente.
De ontvankelijkheid van het beroep
2.1. Appellanten hebben niet binnen de in artikel 23, eerste lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) gestelde termijn een zienswijze tegen het ontwerpplan ingebracht bij de gemeenteraad.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht. Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp of voor zover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
2.2. Het beroep van appellanten is niet gericht tegen onthouding van goedkeuring aan het plan.
2.3. De gemeenteraad van Harenkarspel heeft het plan op 22 februari 2005 gewijzigd vastgesteld. De wijziging betreft, voor zover thans van belang, de aanvulling van de vrijstellingsbepaling in artikel 5, zevende lid, van de planvoorschriften met de zinsnede "Voordat zij vrijstelling verlenen, laten zij een distributieplanologisch onderzoek verrichten".
2.3.1. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan laatstgenoemde aanvulling van artikel 5, zevende lid, van de planvoorschriften. In dit verband voeren zij aan dat met de hierin opgenomen voorwaarde onvoldoende tegemoet wordt gekomen aan de belangen van de gevestigde ondernemers.
2.3.2. Het ontwerpplan voorzag niet in de voorwaarde dat, alvorens vrijstelling op grond van artikel 5, zevende lid, van de planvoorschriften wordt verleend, distributieplanologisch onderzoek wordt verricht. Appellanten hebben tegen het ontbreken van een dergelijke voorwaarde geen zienswijze kenbaar gemaakt bij de gemeenteraad. Vervolgens heeft de gemeenteraad het plan in afwijking van het ontwerpplan vastgesteld en de vrijstellingsbepaling aangevuld met de zinsnede "Voordat zij vrijstelling verlenen, laten zij een distributieplanologisch onderzoek verrichten." Tegen die wijziging hebben appellanten, voor zover thans van belang, bedenkingen ingebracht met als strekking dat die voorwaarde onvoldoende tegemoet komt aan de belangen van de gevestigde ondernemers. Uit de strekking van artikel 27 WRO vloeit voort dat het beroep van appellanten slechts ontvankelijk is voor zover de bij de vaststelling aangebrachte wijzigingen voor hen nadelig zijn ten opzichte van het ontwerpplan. Nu het ontwerpplan reeds in een vrijstellingsmogelijkheid ten behoeve van detailhandelsactiviteiten voorzag en de met de wijziging bij de vaststelling van het plan opgenomen onderzoeksplicht slechts een extra voorwaarde stelt voordat vrijstelling kan worden verleend, doet deze situatie zich hier niet voor.
2.4. Appellanten hebben aangevoerd dat het niet tijdig inbrengen van zienswijzen verschoonbaar is.
2.4.1. Voor zover appellanten in dit verband hebben aangevoerd dat zij erop mochten vertrouwen dat het gemeentebestuur hen persoonlijk op de hoogte zou brengen van het ontwerpplan overweegt de Afdeling dat het in beginsel tot de eigen verantwoordelijkheid van appellanten behoort om op de hoogte te blijven van het verloop van de procedure en om een zienswijze in te dienen bij de raad. Dit beginsel kan uitzondering lijden indien appellanten er gerechtvaardigd op konden vertrouwen dat zij persoonlijk op de hoogte zouden worden gesteld van de terinzagelegging van het ontwerpplan.
Appellanten hebben hun stelling dat in 1997 de toenmalig wethouder heeft toegezegd hen op de hoogte te houden van alle ontwikkelingen die relevant zijn voor de ontwikkeling van hun bedrijf, daargelaten de betekenis daarvan, niet aannemelijk gemaakt.
Voor zover appellanten in dit verband hebben verwezen naar de brief van het gemeentebestuur van 28 april 1997 overweegt de Afdeling dat hieraan evenmin gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat het gemeentebestuur appellanten op de hoogte zou stellen van de terinzagelegging van het ontwerpplan nu hierin slechts een weergave van het toentertijd geldende beleid ten aanzien van detailhandel is opgenomen.
2.4.2. Voor zover appellanten als reden voor een verschoonbare termijnoverschrijding hebben aangevoerd dat de kennisgeving van het ontwerpplan ontoereikend was omdat hierin niet was vermeld dat het plan voorziet in de vestiging van detailhandel, overweegt de Afdeling dat, ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WRO in samenhang met artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bij de openbare kennisgeving voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerp, kan worden volstaan met het vermelden van de zakelijke inhoud. Artikel 3:12, eerste lid, van de Awb vereist niet dat alle activiteiten die een plan toelaat in de openbare kennisgeving worden vermeld.
In de kennisgeving van het ontwerpplan is vermeld dat dit voorziet in:
- de ontwikkeling van ongeveer 22 hectare bedrijventerrein;
- het bieden van ruimte voor vestiging van nieuwe lokale en onder voorwaarden subregionale verzorgende bedrijven;
- het bieden van ruimte voor de verplaatsing van in de gemeente gevestigde bedrijven, welke op hun huidige locatie om uiteenlopende redenen niet gehandhaafd kunnen blijven;
- ruimte voor de toekomstige uitbreiding van VEZET;
- de al gerealiseerde nieuwe gebiedsontsluitingsweg met een vrijliggend fietspad, groenvoorzieningen en ruimte voor waterberging, in de vorm van sloten, waterpartijen en wadi, voor een adequate waterhuishouding.
Gelet op deze omschrijving van de inhoud van het plan in de kennisgeving bestaat geen grond voor het oordeel dat appellanten hieraan een gerechtvaardigd vertrouwen konden ontlenen dat geen vrijstellingsbepaling ten behoeve van detailhandel in het plan zou zijn opgenomen. Onder deze omstandigheden was het aan appellanten om zich ervan te vergewissen wat het plan mogelijk maakt.
2.4.3. Voor zover appellanten als reden voor verschoonbare termijnoverschrijding hebben aangevoerd dat het voor-ontwerp van het plan, anders dan het ontwerpplan, niet voorzag in de door hen gewraakte vrijstellingsbepaling voor detailhandel, zodat sprake is van een wijziging die in de kennisgeving van het ontwerpplan bij de daarin vermelde aanpassingen ten opzichte van het voor-ontwerpplan vermeld had moeten worden, overweegt de Afdeling dat ook in het voor-ontwerpplan de vrijstellingsbepaling reeds was opgenomen. Deze stelling mist derhalve feitelijke grondslag.
2.4.4. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest een zienswijze tegen het ontwerpplan in te brengen.
2.5. Gelet op al het vorenstaande is het beroep niet-ontvankelijk.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006