ECLI:NL:RVS:2006:AY6339

Raad van State

Datum uitspraak
16 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510054/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • S. Langeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en dwangsom bij autohandel in agrarisch gebied

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uden, waarbij appellant werd gelast om de exploitatie van een autohandel annex autoreparatiebedrijf te staken. Dit besluit volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De Raad van State oordeelt dat het college terecht handhavend heeft opgetreden, aangezien de exploitatie in strijd is met het bestemmingsplan dat het perceel de bestemming 'Agrarisch bouwperceel' toekent. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat, en dat de belangen van handhaving zwaarder wegen dan de belangen van appellant.

Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college geen vrijstelling kan verlenen op basis van de planvoorschriften en de WRO. De Raad van State wijst erop dat het college het gebied als landbouwintensiveringsgebied heeft aangemerkt en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het provinciaal en gemeentelijk beleid zal wijzigen. Bovendien is het bestemmingsplan ouder dan tien jaar en zijn er geen ontwerpplannen of voorbereidingsbesluiten ter inzage gelegd.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. De toezegging van een ambtenaar kan geen rechten scheppen, aangezien de bevoegdheid tot handhaving bij het college ligt. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat de gevolgen van de dwangsombeschikking niet onevenredig zijn in verhouding tot de handhavingdoelen. Het hoger beroep van appellant wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

200510054/1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/475 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 26 oktober 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen een termijn van zes weken de exploitatie van een autohandel annex autoreparatiebedrijf op het perceel [locatie] (hierna: het perceel), te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 oktober 2005, verzonden op 28 oktober 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2006, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. S.M.W. Verouden, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het voor het perceel geldende bestemmingsplan "Buitengebied gemeente Zeeland, partiele herziening 1984" heeft het perceel de bestemming "Agrarisch bouwperceel". Vast staat dat de exploitatie van een autohandel annex autoreparatiebedrijf op het perceel in strijd is met deze bestemming, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake was van concreet zicht op legalisatie. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat het gebruik van het perceel overeenkomstig de bestemming objectief gezien niet meer mogelijk is. Volgens appellanten heeft de rechtbank miskend dat vrijstelling zal dienen te worden verleend op grond van artikel 11, lid C, onder II., van de planvoorschriften respectievelijk artikel 19, eerste lid, van de WRO.
2.2.1.    Dit betoog faalt. Niet in geschil is dat het perceel van appellant in het buitengebied ligt. De rechtbank heeft terecht bij zijn oordeel betrokken dat het college het gebied waarin het perceel van appellant ligt aanmerkt als landbouwintensiveringsgebied en dat het college de activiteiten van appellant niet passend acht in het buitengebied, zodat dringende redenen zich verzetten tegen het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 11, lid C, onder II., van de planvoorschriften. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het provinciaal en gemeentelijk beleid voor het buitengebied zodanig zal worden gewijzigd dat het gebruik van het perceel passend moet worden geacht.
Daargelaten de vraag of het gebruik van het perceel overeenkomstig de bestemming objectief gezien nog mogelijk is, is de Afdeling gelet op het vorenstaande van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat geen vrijstelling op grond van artikel 11, lid C, onder II., van de planvoorschriften zou worden verleend.
2.2.2.    Vast staat dat het bestemmingsplan ouder is dan tien jaar en dat ten tijde van het bestreden besluit geen ontwerpplan ter inzage lag, noch een voorbereidingsbesluit was genomen. Nu gedeputeerde staten voorts geen vrijstelling hebben verleend van de verplichting het bestemmingsplan te actualiseren, heeft de rechtbank terecht overwogen dat in dit geval niet is voldaan aan de wettelijke vereisten voor verlening van vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO en dat het college derhalve reeds hierom terecht heeft gesteld geen vrijstelling ingevolge dit artikel te kunnen verlenen. Overigens is niet gebleken dat het college voornemens is vrijstelling te verlenen.
2.2.3.    Gelet op het voorgaande is de rechtbank met juistheid tot het oordeel gekomen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen concreet zicht bestaat op legalisatie. Het betoog faalt derhalve.
2.3.    Appellant stelt dat de rechtbank heeft miskend dat in strijd is gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Daartoe stelt hij dat hij mocht afgaan op de informatie die hem door een ambtenaar van de gemeente is verstrekt. Appellant stelt voorts dat het college lange tijd niet heeft opgetreden tegen nieuwe bedrijfsactiviteiten in het buitengebied en dat hij zich er om die reden niet van bewust behoefde te zijn dat het gebruik van het perceel ten behoeve van zijn autohandel annex autoreparatiebedrijf niet zou zijn toegestaan.
2.3.1.    Dit betoog faalt. Ter zitting is door appellant onweersproken gesteld dat een ambtenaar van de gemeente heeft gezegd met zijn plannen voor een autohandel op het perceel te kunnen instemmen. De Afdeling overweegt hierover dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid om met betrekking tot het perceel te besluiten over handhavend optreden rust niet bij ambtenaren, maar bij het college. Het college heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook in zoverre niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten.
De Afdeling is voorts van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat van de zijde van het college geen rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt dat niet tegen de in geding zijnde activiteiten zou worden opgetreden. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de omstandigheid dat het college niet eerder tot handhaving is overgegaan, niet betekent dat het college het recht op handhavend optreden heeft verwerkt.
2.4.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de gevolgen van de dwangsombeschikking onevenredig zijn in verhouding tot de met handhaving te dienen doelen. Appellant stelt dat het onmogelijk is zijn bedrijf te verplaatsen. De rechtbank heeft volgens appellante miskend dat handhaving onevenredig is, nu dit tot gevolg zal hebben dat zijn bedrijf moet worden beëindigd.
2.4.1.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft, mede gelet op hetgeen is overwogen in 2.3.1., in de door appellant genoemde omstandigheden terecht geen bijzonder geval gezien op grond waarvan in dit geval van handhavend optreden diende te worden afgezien.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel    w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006
317-481.