ECLI:NL:RVS:2006:AY6731

Raad van State

Datum uitspraak
15 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604238/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H. Beekhuis
  • D.A.B. Montagne
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van voorschriften voor vergunning spuitgiet-afvul bedrijf in Ravenstein

In deze zaak heeft de Raad van State op 15 augustus 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een vergunning die op 25 april 2006 door het college van burgemeester en wethouders van Oss is verleend aan Raytec B.V. voor een spuitgiet-afvul bedrijf aan de Stationssingel 110 te Ravenstein. Verzoekster, Raytec B.V., heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek op 3 augustus 2006 ter zitting behandeld, waarbij zowel verzoekster als verweerder aanwezig waren.

De Voorzitter heeft overwogen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 4.2.1 en 4.2.2, die betrekking hebben op het nulsituatieonderzoek, noodzakelijk zijn om de huidige bodemkwaliteit vast te leggen. Verzoekster betoogde dat deze voorschriften onterecht zijn opgelegd, omdat er al bodembeschermende voorzieningen aanwezig zijn. De Voorzitter oordeelde echter dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er risico's voor bodemverontreiniging zijn, gezien de bodembedreigende activiteiten in de inrichting.

Daarnaast heeft de Voorzitter de voorschriften 5.2.1 tot en met 5.3.3, die betrekking hebben op de sprinkler- en blusgasinstallatie, geschorst. Verweerder had erkend dat de bestaande installaties mogelijk voldoende zijn en niet onderzocht had of de nieuwe eisen noodzakelijk zijn. Ook de voorschriften 13.1.1 en 13.1.2, die betrekking hebben op de pomp- en menginstallatie, zijn deels geschorst, omdat de Voorzitter van oordeel was dat de richtlijn die in voorschrift 13.1.1 is opgenomen, primair gericht is op de bescherming van werknemers en niet op milieubescherming.

De Voorzitter heeft besloten om de voorschriften 5.2.1 tot en met 5.3.3 en 13.1.1 te schorsen, terwijl het verzoek voor het overige werd afgewezen. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten aan verzoekster.

Uitspraak

200604238/2.
Datum uitspraak: 15 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Raytec B.V.", gevestigd te Ravenstein, gemeente Oss,
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van Oss,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2006 heeft verweerder aan verzoekster een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een spuitgiet-afvul bedrijf gelegen aan de Stationssingel 110 te Ravenstein.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 6 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 6 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 augustus 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door H.J.M. van Mensvoort en J.M. Polman, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Verzoekster betoogt dat de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften 4.2.1 en 4.2.2 inzake het nulsituatieonderzoek geen ruimte bieden om de resultaten van een reeds eerder namens haar uitgevoerd bodemonderzoek te overleggen. Volgens verzoekster is dit onderzoek representatief en betrouwbaar. Ter zitting heeft verzoekster betoogd dat de volgens verweerder te onderzoeken plaatsen reeds zijn voorzien van bodembeschermende voorzieningen, zodat er geen noodzaak is om de bodemkwaliteit ter plaatse nader te onderzoeken. Bovendien gaat door het doorboren van deze voorzieningen de werende functie daarvan teniet, aldus verzoekster.
2.2.1.    Volgens verweerder vinden in de inrichting bodembedreigende activiteiten plaats ter plaatse van onder meer de ondergrondse tanks en leidingen, de aanmaakruimte voor correctievloeistof, het afvullen van correctievloeistof, de opslag van diesel alsmede ter plaatse van de opslag van kunststofgranulaat. Gelet op de bodembedreigende activiteiten in de inrichting is het volgens verweerder noodzakelijk dat een nulsituatieonderzoek wordt uitgevoerd. Voorts stelt verweerder dat in het namens verzoekster uitgevoerde bodemonderzoek niet alle locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten plaatsvinden, zijn onderzocht. Onder verwijzing naar de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (hierna: de NRB) heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de voorschriften 4.2.1 en 4.2.2 nodig zijn om de huidige bodemkwaliteit vast te leggen.
2.2.2.    Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet valt uit te sluiten dat zich als gevolg van de activiteiten in de inrichting bodemverontreiniging kan voordoen. De Voorzitter ziet geen aanleiding te twijfelen aan de conclusies van verweerder inzake het reeds door verzoekster uitgevoerde bodemonderzoek. Bovendien is ter zitting gebleken dat niet op alle plaatsen in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten plaatsvinden een bodembeschermende voorziening, zoals een vloeistofdichte vloer, is aangebracht, zodat onderzoek van de bodem ter plaatse door middel van boringen mogelijk is. In het betoog van verzoekster omtrent de reeds in de inrichting aanwezige bodembeschermende voorzieningen noch in hetgeen verzoekster overigens heeft aangevoerd, ziet de Voorzitter aanleiding voor het oordeel dat verweerder, met inachtneming in zoverre van de NRB, de voorschriften 4.2.1 en 4.2.2 niet in redelijkheid in het belang van de bescherming van het milieu aan het bestreden besluit heeft kunnen verbinden.
2.3.    Verzoekster betoogt dat de voorschriften 5.2.1 tot en met 5.3.3 inzake de sprinkler- en blusgasinstallatie onnodig belastend zijn. Zij voert aan dat met de reeds aanwezige sprinkler- en blusgasinstallatie kan worden volstaan, nu de vergunde opslagcapaciteit per opslagvoorziening minder dan 10 ton bedraagt en geen andere activiteiten zijn vergund waarvoor voornoemde installaties vereist zijn. Verweerder heeft volgens verzoekster ten onrechte niet onderzocht of de huidige installaties toereikend zijn in het kader van de milieubescherming. Bovendien hebben vergelijkbare bedrijven evenmin een sprinkler- en blusgasinstallatie, aldus verzoekster. Verder stelt verzoekster dat onduidelijk is aan welke voorschriften voornoemde installaties dienen te voldoen.
2.3.1.    De Voorzitter stelt vast dat reeds een sprinkler- en een blusgasinstallatie in de inrichting aanwezig zijn. Verzoekster heeft desgevraagd ter zitting gesteld dat deze sprinkler- en blusgasinstallatie niet aan alle in het bestreden besluit gestelde eisen, wat hier ook van zij, kan voldoen. Ter zitting heeft verweerder erkend dat zowel de sprinklerinstallatie als de blusgasinstallatie op zichzelf niet nodig zijn voor een bedrijf als het onderhavige. Voorts heeft verweerder erkend niet te hebben onderzocht of de bestaande sprinkler- en blusgasinstallatie, die door verzoekster wederom zijn aangevraagd, voldoende bescherming bieden tegen mogelijke nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken. Naar het oordeel van de Voorzitter kan derhalve niet worden uitgesloten dat voornoemde voorschriften onnodig bezwarend zijn. Gelet hierop ziet de Voorzitter, na afweging van de betrokken belangen, aanleiding om de voorschriften 5.2.1 tot en met 5.3.3 te schorsen.
2.4.    Verzoekster stelt dat verweerder de voorschriften 13.1.1 en 13.1.2 inzake de pomp- en menginstallatie ten onrechte aan het bestreden besluit heeft verbonden, nu de in deze voorschriften genoemde documenten volgens haar primair zien op de gezondheidsbescherming van werknemers.
2.4.1.    De in voorschrift 13.1.1 opgenomen Richtlijn 1999/92/EG van 16 december 1999 omvat de minimumvoorschriften voor de verbetering van de gezondheidsbescherming en van de veiligheid van werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen. Hieruit alsmede uit de overwegingen bij deze richtlijn volgt dat het doel van deze richtlijn is het bevorderen van het arbeidsmilieu door bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers op het werk. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat voornoemde richtlijn niet ziet op de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Voorzitter niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 13.1.1 nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Na afweging van de betrokken belangen ziet de Voorzitter aanleiding om dit voorschrift te schorsen.
In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd omtrent voorschrift 13.1.2 ziet de Voorzitter geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 13.1.2 nodig is in het belang van de bescherming van het milieu.
2.5.    Gezien het vorenoverwogene ziet de Voorzitter aanleiding tot het treffen van de hierna te melden voorlopige voorziening ten aanzien van de voorschriften 5.2.1 tot en met 5.3.3 en voorschrift 13.1.1. Ten aanzien van het overige wijst de Voorzitter het verzoek af.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oss van 25 april 2006, kenmerk MV 4015, voor zover het betreft de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften 5.2.1 tot en met 5.3.3 en 13.1.1;
II.    wijst het verzoek voor het overige af;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oss tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 694,23 (zegge: zeshonderdvierennegentig euro en drieëntwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Oss aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de gemeente Oss aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Montagne
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2006
374.