200601212/1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leiden,
appellant,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft verweerder een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een inrichting gelegen aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 4 januari 2006, verzonden op 6 januari 2006, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door drs. A. Burger, ir. H. de Jong en A.A. van den Berg, allen werkzaam bij de Milieudienst West-Holland, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K.D. van Oostveen en R.A. Stuut, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2. Bij besluit van 9 januari 1996 heeft verweerder voor bovenbedoelde inrichting krachtens de Wet milieubeheer voor onbepaalde tijd vergunning verleend voor het behandelen van de oppervlakte van metalen of metalen voorwerpen, en tot 1 januari 2001 vergunning verleend voor het opslaan en verwerken van van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen. De vergunning voor het opslaan en verwerken van de gevaarlijke afvalstoffen is, na verlenging, per 1 juli 2003 vervallen.
Op 11 augustus 2004 is de drijver van de inrichting failliet verklaard. Verweerder heeft vervolgens met bestuursdwang een deel van de binnen de inrichting aanwezige (vloei)stoffen verwijderd. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit resteerde in de inrichting nog ongeveer 200.000 liter vloeistof in een zuiveringsinstallatie.
Verweerder heeft bij voormeld besluit van 12 juli 2005 een verzoek van appellant om toepassing van verdere handhavingmiddelen afgewezen. Daarbij heeft verweerder zich onder meer op het standpunt gesteld dat niet hij maar appellant inmiddels het tot handhaving bevoegde gezag is. Dit besluit is bij het thans bestreden besluit gehandhaafd.
2.3. Appellant betoogt primair dat verweerder bevoegd is gebleven om handhavingmaatregelen te treffen, omdat verweerder destijds vergunning heeft verleend voor de opslag en verwerking van van buiten de inrichting afkomstig gevaarlijk afval. Afgezien daarvan is verweerder volgens appellant ook het bevoegde gezag omdat in de zuiveringsinstallatie nog steeds van buiten de inrichting afkomstig gevaarlijk afval is opgeslagen. Het is volgens appellant mede gelet op het financieel belang dat de drijver van de inrichting er bij had om de door hem ingezamelde afvalstoffen niet volledig af te voeren, niet aannemelijk dat alle gevaarlijke afvalstoffen van derden uit de inrichting zijn verwijderd.
2.3.1. De Afdeling stelt voorop dat, gezien artikel 18.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, het bestuursorgaan dat bevoegd is om vergunning voor de inrichting te verlenen tevens het voor handhaving bevoegde gezag is.
2.4. In categorie 28.4 van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn, voor zover hier van belang, gedeputeerde staten aangewezen als het bevoegde gezag voor inrichtingen voor het opslaan of verwerken van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder ten tijde van de beslissing op het handhavingverzoek het bevoegde gezag voor vergunningverlening - en daarmee tevens voor handhavend optreden - was, hetzij omdat hij in het verleden vergunning heeft verleend voor de inrichting, hetzij omdat ten tijde van het nemen van het besluit op het verzoek om toepassing van handhavingmiddelen in de inrichting gevaarlijk afval van derden was opgeslagen.
2.4.1. Voor de vaststelling welk bestuursorgaan bevoegd is tot het treffen van bestuurlijke handhavingmaatregelen, is niet doorslaggevend welk bestuursorgaan destijds de betrokken vergunning heeft verleend. Zoals onder meer uit artikel 8.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer blijkt kan een verandering van de inrichting er immers toe leiden dat een ander bestuursorgaan bevoegd wordt.
Per 1 juli 2003 is de vergunning voor het opslaan en verwerken van van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen vervallen. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat in de laatste tijd tot 1 juli 2003 steeds minder en na 1 juli 2003 in het geheel geen afvalstoffen van derden meer in de zuiveringsinstallatie zijn gebracht, alsmede dat de zuiveringsinstallatie tot het faillissement van de drijver van de inrichting in augustus 2004 regulier in werking was. Verweerder heeft tevens gemotiveerd uiteengezet dat ten tijde van de beslissing op het handhavingverzoek alle door derden in de zuiveringsinstallatie gebrachte afvalstoffen in die installatie waren verwerkt en met de zogenoemde filterkoek uit de inrichting waren afgevoerd. Appellant heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie van verweerder onjuist is.
Verweerder is dan ook terecht van opvatting dat ten tijde van de beslissing op het handhavingverzoek geen sprake meer was van een inrichting voor het opslaan of verwerken van van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen, zodat hij niet meer het ter zake bevoegde gezag is. Het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen is reeds op deze grond terecht afgewezen.
De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006