ECLI:NL:RVS:2006:AY6736

Raad van State

Datum uitspraak
23 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600228/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot verlening van een revisievergunning voor een inrichting voor sloopwerkzaamheden en afvaloverslag

In deze zaak heeft de Raad van State op 23 augustus 2006 uitspraak gedaan over het beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alkemade, dat op 22 november 2005 een revisievergunning heeft verleend voor een inrichting die zich bezighoudt met sloopwerkzaamheden, het repareren van materieel, opslag van brandbare stoffen en de overslag van afvalstoffen. Het besluit werd ter inzage gelegd op 24 november 2005. De appellant heeft op 9 januari 2006 beroep ingesteld, waarbij hij zijn gronden heeft aangevuld op 7 februari 2006. De zaak is behandeld op de zitting van 15 juni 2006, waar de appellant en zijn advocaat, alsook vertegenwoordigers van de gemeente en de vergunninghoudster aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de aanvraag voor de vergunning voldoende informatie bevatte, ondanks enkele onduidelijkheden over de afstand tot de dichtstbijzijnde woning. De vergunning kan slechts worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu, en de Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning niet zonder meer geweigerd kon worden op basis van de aangevoerde bezwaren van de appellant. Echter, de Afdeling heeft ook geconstateerd dat de geluidgrenswaarden die door verweerder zijn gesteld, niet voldoende zijn onderbouwd en dat er geen onderzoek is gedaan naar de naleefbaarheid van deze waarden. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het beroep van de appellant deels gegrond verklaard, het besluit van het college vernietigd en de gemeente Alkemade veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellant. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak voor een gedegen onderbouwing van milieuaspecten bij het verlenen van vergunningen.

Uitspraak

200600228/1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Alkemade
en
het college van burgemeester en wethouders van Alkemade,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2005 heeft verweerder een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een inrichting voor het ondersteunen van sloopwerkzaamheden op locatie, het repareren van materieel en materiaal, opslag van brandbare stoffen en de overslag van afvalstoffen, op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 24 november 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 februari 2006.
Bij brief van 21 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2006, waar appellant, in persoon, en bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. M. Albers en A. Ferwerda, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. R.A. de Wolf, advocaat te Alphen aan den Rijn.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Appellant voert aan dat de aanvraag onjuistheden bevat en daarom buiten behandeling had moeten worden gelaten. Hij betoogt in dit kader dat ten onrechte is vermeld dat de dichtst bij de inrichting gelegen woning op 60 meter ligt. Volgens hem is deze afstand 40 meter.
Ter zitting is gebleken dat de afstand van 60 meter betrekking heeft op de daadwerkelijke bedrijfsactiviteiten en dat de afstand van de erfgrens van de inrichting tot de dichtstbijgelegen woning 40 meter is. Gelet op de stukken, waaronder de bij de aanvraag behorende overzichtstekening van de omgeving van de inrichting, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag ondanks deze onduidelijkheid voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. De beroepsgrond kan derhalve niet slagen.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel  8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Appellant vreest parkeeroverlast. Hij voert aan dat op het terrein van de inrichting onvoldoende ruimte is om het materieel te stallen en dat reeds voertuigen worden gestald buiten de inrichting.
De Afdeling acht het gelet op het verhandelde ter zitting en de kaart van de inrichting niet onmogelijk om het tot de inrichting behorende materieel te stallen op het bedrijfsterrein. Voor zover voertuigen buiten de inrichting worden gestald en dit aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend, leidt dit niet tot zodanige parkeerhinder dat verweerder de vergunning had moeten weigeren. De beroepsgrond faalt.
2.5.    Appellant vreest geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting.
2.5.1.    In voorschrift 8.1 - kort weergegeven - is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr, LT veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen, niet meer mag bedragen dan 50 dB(A) (etmaalwaarde).
2.5.2.    Verweerder heeft bij het stellen van de geluidgrenswaarden aansluiting gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid, dat door Adviesbureau Peutz en Associés B.V. is onderzocht en waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 29 januari 1997. Volgens hem behoeft met de gestelde geluidgrenswaarden niet voor onaanvaardbare geluidhinder ter hoogte van de woning van appellant te worden gevreesd, omdat die grenswaarden lager zijn dan het referentieniveau ter plaatse. In dit verband betoogt hij dat uit het bovengenoemde rapport blijkt dat op meetpunt 11, dat op 330 meter van de Rijksweg A4 ligt, het referentieniveau 54 dB(A) bedraagt. Het referentieniveau ter hoogte van de woning van appellant zal volgens hem hoger zijn, aangezien die woning dichter bij de A4 ligt, namelijk op ongeveer 260 meter. Verder is volgens verweerder het referentieniveau hoger geworden omdat de verkeersintensiteit op de A4 na 1997 is toegenomen en diverse andere wegen in de omgeving zijn aangelegd.
2.5.3.    De Afdeling overweegt dat tussen het opstellen van het rapport van 29 januari 1997 en het moment waarop het bestreden besluit is genomen een aanzienlijke tijdspanne ligt en dat is komen vast te staan dat de omgeving van de inrichting sindsdien is veranderd. De Afdeling acht aannemelijk dat door de veranderingen in het wegennet nabij de inrichting het referentieniveau niet gelijk is gebleven aan het referentieniveau van 1997. Verder is door verweerder de stelling van appellant dat ter hoogte van de omgeving van de inrichting de A4 na 1997 is voorzien van geluidreducerend SOAB-asfalt, niet gemotiveerd bestreden. Verweerder had gelet op het voorgaande niet zonder nader onderzoek van de waarden in het rapport van 29 januari 1997 mogen uitgaan. Voorts heeft verweerder ter zitting erkend dat hij niet heeft onderzocht of de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Het bestreden besluit is gezien het voorgaande in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand gekomen.
2.6.    Het beroep is deels gegrond. Nu de geluidaspecten bepalend zijn voor de vraag of vergunning voor de onderhavige inrichting kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. De overige gronden behoeven om die reden geen bespreking meer.
2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alkemade van 22 november 2005,
kenmerk WM 04/02;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alkemade tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 652,67 (zegge: zeshonderdtweeënvijftig euro en zevenenzestig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Alkemade aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de gemeente Alkemade aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Van Helvoort
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006
361.