200507574/1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 12 juli 2005, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een composteerinrichting aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 20 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 september 2005.
Bij brief van 8 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 februari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.S. Hessel, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. van de Werd, M.J.W. ten Tusscher en R.W.E. Kropf, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Tevens is namens vergunninghoudster D. van Hilten, gemachtigde, als partij gehoord.
2.1. Verweerder heeft gesteld dat appellant niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn beroep, omdat hij niet als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt.
Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
De Afdeling stelt vast dat appellant bedenkingen tegen het bestreden besluit heeft ingediend en derhalve in zijn beroep kan worden ontvangen.
2.2. Appellant voert aan dat het bestreden besluit niet eerder genomen had mogen worden dan nadat er een beoordeling of een milieueffectrapportage had moeten worden opgesteld, had plaatsgevonden.
2.2.1. Verweerder voert aan dat de inrichting niet is ingericht op het dagelijks verwerken van 100 of meer ton groenafval. Hij stelt dat de inrichting weliswaar 40 000 ton groenafval per jaar mag ontvangen, maar dat daarvan door het composteringsproces maximaal 15 000 ton als compost de inrichting verlaat. Volgens verweerder was een mer-beoordeling daarom niet noodzakelijk.
2.2.2. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, kort weergegeven, moet het bevoegd gezag ten aanzien van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit mer-1994 worden als activiteiten, als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de wet, aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In categorie 18.2 van onderdeel D van de Bijlage behorende bij het Besluit mer-1994 wordt, voor zover thans van belang, als zodanige activiteit aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van overige organische meststoffen, groenafval en GFT, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een capaciteit van 100 ton per dag of meer.
In het Besluit mer-1994, onderdeel A, onder 2 van de Bijlage, is bepaald dat onder oprichting van een inrichting mede wordt verstaan een uitbreiding van de inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.
2.2.3. De Afdeling overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat voor de onderhavige inrichting op 10 januari 1995 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een periode van 10 jaar is verleend voor een composteerinrichting met een capaciteit van maximaal 6000 ton per jaar. De vergunning voor deze inrichting is op 10 januari 2005 geëxpireerd. Met het bestreden besluit is voor een periode van 10 jaar een oprichtingsvergunning verleend voor een composteerinrichting met een capaciteit van 40 000 ton per jaar. De capaciteit van de inrichting ligt daarmee boven de mer-beoordelingsdrempel.
De Afdeling overweegt dat, nu vast staat dat de technische capaciteit van de inrichting zodanig toeneemt dat met de oprichting van de onderhavige installatie de drempelwaarde van 100 ton per dag of meer overschreden wordt, door verweerder een beoordeling of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, had moeten plaatsvinden. Nu dit niet is gebeurd komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Een beoordeling van de overige beroepsgronden is niet meer nodig.
2.3. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 12 juli 2005, kenmerk 2005WEM002315i;
III. gelast dat de provincie Utrecht aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006