200506959/1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Loenen aan de Vecht,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Loenen aan de Vecht,
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 28 juni 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het rooien, verwerken en verkopen van bomen en afvalhout voor een periode van tien jaar, op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Loenen aan de Vecht. Dit besluit is op 4 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 8 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2005, en appellante sub 2 bij brief van 13 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2005, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 17 oktober 2005.
Bij brief van 15 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 9 maart 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2006, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. R.T. Kirpestein, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. S. Rietveld, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.M. de Vries, M. Puhl en G.J. Versteeg, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [deskundige] en mr. P. de Vries.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen geurhinder.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond van appellanten sub 1 inzake geurhinder wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat geuronderzoek en geurnormering noodzakelijk is. Het beroep van appellanten sub 1 is daarom ontvankelijk.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat luidde vóór 1 december 2005, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten sub 1 en sub 2 voeren aan dat de grondslag van de aanvraag is verlaten. Zij betogen in dit kader dat is voorgeschreven dat houtsnippers verplicht gescheiden moeten worden bewaard, terwijl dit niet is aangevraagd.
2.4.1. In voorschrift 7.4 is, voor zover hier van belang, bepaald dat de verschillende partijen groenafval en houtsnippers zodanig binnen de inrichting dienen te worden opgeslagen dat deze als afzonderlijke partijen herkenbaar en wegneembaar zijn.
In voorschrift 7.5 is, voor zover hier van belang, bepaald dat een registratiesysteem dient te worden bijgehouden waarin ten aanzien van iedere partij houtsnippers en groenafval een aantal in het voorschrift vermelde gegevens dienen te worden opgenomen.
Naar het oordeel van de Afdeling zijn de voorgeschreven maatregelen niet zodanig ingrijpend dat daarmee de grondslag van de aanvraag is verlaten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.5. Appellante sub 2 betoogt dat de aanvraag ten onrechte in behandeling is genomen, nu deze te laat is ingediend. Daarnaast heeft vergunninghoudster volgens haar geen belang meer bij de onderhavige vergunning, daar de inrichting in de nabije toekomst zal worden verplaatst. Volgens haar heeft verweerder de vergunning om die reden ten onrechte voor een periode van tien jaar in plaats van voor een periode van maximaal vijf jaar verleend. Zij wijst erop dat voor de oprichting van de aangevraagde bouwwerken en de oprichting van aarden wallen geen bouwvergunning zal worden verleend, zodat verweerder de milieuvergunning had moeten weigeren.
2.5.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn gelegen of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.5.2. Noch de Algemene wet bestuursrecht, noch enige andere wettelijke bepaling schrijft voor dat een aanvraag binnen een bepaalde termijn dient te worden ingediend. Dat de inrichting zonder vergunning is werking is geweest maakt dit niet anders. Het ontbreken van een bouwvergunning staat er niet aan in de weg dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend.
De in de aanhef van het eerste lid van artikel 8.17 van de Wet milieubeheer aan verweerder gegeven bevoegdheid tot vergunningverlening voor een termijn van ten hoogste vijf jaar is gekoppeld aan de in de onderdelen a tot en met d genoemde gevallen. Geen van de genoemde gevallen doet zich hier voor.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting stond ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet met voldoende zekerheid vast dat de inrichting binnen korte termijn zou worden verplaatst. Deze beroepsgrond slaagt reeds hierom niet.
2.6. Appellante sub 2 betoogt dat verweerder in gebreke is gebleven op adequate wijze op te treden tegen overtredingen van vergunninghoudster. Zij vreest dat verweerder evenmin zal optreden tegen overtredingen van de aan de vergunning verbonden voorschriften. Volgens haar maakt verweerder misbruik van zijn bevoegdheid door thans vergunning te verlenen na een langdurige periode van gedogen. Zij wijst in dit verband op de in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer neergelegde zorgplicht.
2.6.1. De naleving en handhaving van de aan de vergunning verbonden voorschriften en het zonder vergunning in werking zijn van een inrichting zijn geen aspecten die betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning. Indien de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd of de inrichting in werking is zonder toereikende milieuvergunning, is dit een kwestie van handhaving. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden en het treffen van maatregelen in het geval de inrichting zonder vergunning in werking is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.7. Appellante sub 2 voert aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het milieuconvenant dat vergunninghoudster met verweerder en de omwonenden heeft gesloten in 1998. Voorts heeft verweerder volgens haar gehandeld in strijd met zijn schriftelijke toezegging dat geen vergunning zou worden afgegeven voor de inrichting.
2.7.1. Blijkens de stukken zijn in het verleden afspraken gemaakt over de duur van de bij besluit van 15 december 1998 verleende milieuvergunning. Deze afspraken hebben geen betrekking op het onderhavige besluit, zodat deze grond, wat daar overigens ook van zij, niet kan leiden tot vernietiging van het besluit.
De onderhavige aanvraag om vergunning dient te worden beoordeeld aan de hand van artikel 8.10 en artikel 8.11 van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 december 2005. Indien verweerder een rechtmatige invulling geeft van de aan hem daarbij toekomende beoordelingsvrijheid, bieden deze bepalingen geen grondslag voor het in het kader van de vergunningverlening krachtens die wet honoreren van eventueel gewekte verwachtingen, nog daargelaten dat het gestelde in de brieven van verweerder, geadresseerd aan vergunninghoudster, van 26 april 2001 en 18 december 2001 naar het oordeel van de Afdeling niet kan worden beschouwd als een in rechte te honoreren toezegging aan omwonenden. De vergunning kan ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer slechts worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.8. Volgens appellante sub 2 heeft verweerder haar bedenkingen niet betrokken bij het bestreden besluit.
2.8.1. Ingevolge artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen.
In het bestreden besluit is verweerder ingegaan op de door appellante sub 2 ingediende bedenkingen. De stelling van appellante sub 2 is derhalve onjuist. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.9. Appellante sub 2 betoogt dat niet tijdig is beslist op de aanvraag, zodat het besluit in zoverre strijdig is met artikel 3:28 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005.
2.9.1. Ingevolge artikel 3:28 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, neemt het bestuursorgaan het besluit op de aanvraag zo spoedig mogelijk, doch - tenzij toepassing is gegeven aan artikel 3:29 - uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag.
Vast staat dat verweerder eerst na de ingevolge 3:28 van de Algemene wet bestuursrecht geldende termijn van zes maanden heeft beslist op de vergunningaanvraag en dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de hiervoor bedoelde termijn voor de behandeling van een aanvraag te verlengen.
Gelet op artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen het niet tijdig nemen van een besluit in rechte worden opgekomen. Artikel 6:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat, indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het bestuursorgaan, behoudens de in het tweede lid genoemde gevallen, verplicht blijft een besluit op de aanvraag te nemen. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat verweerder niet bevoegd was het bestreden besluit te nemen dan wel dat het besluit vanwege termijnoverschrijding onrechtmatig zou zijn. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.10. Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen voor geluidhinder vanwege de inrichting. Volgens hen zijn de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar. Zij voeren in dit kader aan dat het bij de aanvraag behorende geluidrapport niet representatief is voor de geluidbelasting van de inrichting. Volgens hen is onvoldoende rekening gehouden met gevelreflectie van perceelsgedeelten die in de toekomst als verblijfsruimte kunnen worden benut. Zij voeren daarnaast aan dat is uitgegaan van een te lage bronsterkte van vrachtwagens en dat ten onrechte niet meerdere metingen zijn uitgevoerd. Volgens hen is de voorgeschreven snelheid van 5 km per uur op het terrein van de inrit niet naleefbaar. Zij betwijfelen of het rijden met de dieplader op de oprit de maatgevende bron is voor de maximaal optredende geluidniveaus. In het geluidrapport is volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de vergunde geluidbelasting in de nachtperiode plaatsvindt in een kortdurend tijdsbestek, in plaats van verspreid over de gehele nacht. Zij stellen verder dat ten onrechte geen controlemeting is voorgeschreven om na te gaan of de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd en dat ten onrechte geen tachometers zijn voorgeschreven om de geluidbelasting vanwege mobiele en stationaire bronnen te beoordelen.
2.10.1. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidoverlast heeft verweerder onder meer voorschrift 4.1.1 aan de vergunning verbonden. In dit voorschrift zijn ter hoogte van omliggende woningen grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) gesteld die variëren van 43 tot 45 dB(A) in de dagperiode, van 39 tot 44 dB(A) in de avondperiode en van 20 tot 37 dB(A) in de nachtperiode.
2.10.2. Verweerder heeft bij de invulling van de beoordelingsvrijheid voor het aspect geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.
In hoofdstuk 4 van de Handreiking wordt, voor zover hier van belang, voor nieuwe inrichtingen aanbevolen om de richtwaarden voor woonomgevingen te hanteren. Overschrijding van deze richtwaarden kan toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt. Als maximumniveau geldt een etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau.
2.10.3. Verweerder heeft de omgeving gekwalificeerd als landelijk gebied, waarvoor als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) gelden voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Namens verweerder zijn in 1995 en in 2004 metingen uitgevoerd om het referentieniveau van het omgevingsgeluid te bepalen. Het referentieniveau bedraagt 43 tot 44 dB(A) in de dagperiode, 42 tot 44 dB(A) in de avondperiode, 35 dB(A) in de nachtperiode en 39 dB(A) in de nachtperiode tussen 06.00 uur en 07.00 uur. De gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn op een tweetal immissiepunten tot maximaal 2 dB(A) hoger dan het vastgestelde referentieniveau van het omgevingsgeluid. Verweerder acht deze overschrijding toelaatbaar op grond van een bestuurlijke afweging als bedoeld in de Handreiking. Volgens hem is er geen sprake van een verhoging van de geluidniveaus ten opzichte van de geluidbelasting, veroorzaakt door de activiteiten waarvoor in het verleden vergunning is verleend. Voorts acht hij van belang dat de geluidbelasting vooral plaatsvindt op de achterzijde van de woningen waar buitenruimten zijn gelegen. Om die reden heeft verweerder gemeend een hogere bescherming toe te moeten kennen door rekening te houden met gevelreflectie.
De Afdeling ziet, gelet op het door verweerder gehanteerde beoordelingskader en de door hem gemaakte bestuurlijke afweging, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau toereikend zijn ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder.
2.10.4. Ingevolge voorschrift 4.1.1 gelden, kort weergegeven, voor het maximale geluidniveau (Lmax) ter hoogte van omliggende woningen grenswaarden die variëren van 49 tot 62 dB(A) in de dagperiode, van 49 tot 63 dB(A) in de avondperiode en van 49 tot 63 dB(A) in de nachtperiode.
In voorschrift 1.2.1 is, voor zover hier van belang, bepaald dat de inrichting niet in werking mag zijn op zon- en feestdagen. Tijdens de dagperiode mogen dagelijks maximaal 22 vrachtwagenbewegingen plaatsvinden. Tussen 06.00 uur en 07.00 uur mogen 4 vrachtwagenbewegingen plaatsvinden en in de avondperiode mogen 7 vrachtwagenbewegingen plaatsvinden. Incidenteel (dat wil zeggen maximaal 12 keer per jaar) mogen er twee vrachtwagenbewegingen plaatsvinden tussen 05.00 uur en 06.00 uur. In dat geval mogen er tussen 06.00 uur en 07.00 uur maar 2 vrachtwagenbewegingen plaatsvinden.
In voorschrift 8.2 is, voor zover hier van belang, bepaald dat de rijsnelheid van motorvoertuigen binnen de inrichting en op de oprit niet hoger mag zijn dan 5 km/h.
2.10.5. Piekgeluiden worden volgens de Handreiking bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De Handreiking biedt de mogelijkheid om in gevallen waarin niet aan deze grenswaarden kan worden voldaan in een onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het maximale geluidniveau te beperken, de grenswaarde van 60 dB(A) voor de nachtperiode met ten hoogste 5 dB(A) te overschrijden. Deze uitzonderlijke bedrijfssituaties dienen in de vergunning te worden aangegeven.
2.10.6. De gestelde piekgeluidgrenswaarde op immissiepunt 13 (de zijgevel van de woning Kleizuwe 105) overschrijdt de in de Handreiking aanbevolen waarde van 60 dB(A) in de nachtperiode ten gevolge van het gedurende deze periode rijden met vrachtwagens tussen 05.00 uur en 06.00 uur en tussen 06.00 uur en 07.00 uur. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat deze vrachtwagenbewegingen noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering. Voorts is er, wat de vrachtwagenbewegingen tussen 05.00 uur en 06.00 uur betreft, sprake van een uitzonderingssituatie die maximaal 12 keer per jaar voorkomt. Hij wijst erop dat deze uitzonderlijke bedrijfssituatie in de vergunning is aangegeven.
2.10.7. Voor zover het rijden met vrachtwagens plaatsvindt in de periode tussen 06.00 uur en 07.00 uur is geen sprake van een uitzonderlijke bedrijfssituatie als bedoeld in de Handreiking, nu deze activiteit op alle werkdagen plaatsvindt. Uit de stukken blijkt niet dat sprake is van een onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het maximale geluidniveau te beperken. Het besluit is in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd, zodat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.10.8. In opdracht van verweerder zijn door Grontmij op 3 april 2006 aanvullende metingen verricht naar de bronsterkte van de dieplader en het piekgeluidniveau op de zijgevel van de woning [locatie]. Uit deze metingen blijkt dat de gestelde piekgeluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. Verweerder heeft dit ter zitting erkend. De Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding voor een andere conclusie. Gelet hierop is het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.11. Nu het geluidaspect doorslaggevend is voor de beantwoording van de vraag of de vergunning, zoals aangevraagd, kan worden verleend, is het beroep van appellanten gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
2.12. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten te worden veroordeeld. De door appellanten sub 1 opgevoerde kosten voor het opstellen van een deskundigenrapport komen voor een bedrag, overeenkomend met 16 uur arbeid, voor vergoeding in aanmerking.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 28 juni 2005, kenmerk 2005WEM002656i;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij appellanten sub 1 en sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten; voor appellanten sub 1 tot een bedrag van € 1444,00 (zegge: veertienhonderdvierenveertig euro), waarvan een gedeelte groot € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor appellante sub 2 tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; deze bedragen dienen door de provincie Utrecht aan appellanten sub 1 en sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Utrecht aan appellanten sub 1 en sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006