ECLI:NL:RVS:2006:AY6750

Raad van State

Datum uitspraak
23 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600802/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • J.G.C. Wiebenga
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vergunning voor varkenshouderij wegens strijd met milieuwetgeving

In deze zaak heeft de Raad van State op 23 augustus 2006 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst. Het college had op 13 december 2005 een vergunning verleend voor een varkenshouderij, maar deze vergunning was gedeeltelijk geweigerd. De vergunninghouder had een vergunning aangevraagd voor het houden van 2.747 vleesvarkens, maar de vergunning voor 213 vleesvarkens was geweigerd. Appellant, die tegen het besluit in beroep ging, stelde dat de vergunning in strijd was met de Wet ammoniak en veehouderij, omdat de toename van de ammoniakemissie niet was beoordeeld. De Raad van State oordeelde dat het college ten onrechte was uitgegaan van een onjuist aantal vergunde dieren en dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad vernietigde het besluit van het college en oordeelde dat de vergunning niet kon worden verleend, omdat de toename van de ammoniakemissie niet was beoordeeld. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellant.

Uitspraak

200600802/1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een varkenshouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 december 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 19 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2006, waar appellant in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door H. Withagen en P. van Eykel, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet) moet een vergunning voor het veranderen van een veehouderij worden geweigerd indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, de veehouderij onder de reikwijdte van de Richtlijn 96/91 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn) valt en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt.
2.1.1.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 2.747 vleesvarkens (Groen Label 99.02.070) overeenkomend met een ammoniakemissie van 3.296,4 kg kg/NH³/jr en de vergunning geweigerd voor het houden van 213 vleesvarkens.
Voor de inrichting is eerder bij besluit van 6 juli 2004 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend.
2.1.2.    Onbetwist is dat de inrichting niet in een kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wet ligt, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied en dat de inrichting onder de werking van de IPPC-richtlijn valt.
Tussen partijen is in geschil het aantal dieren, dat bij de onderliggende vergunning van 6 juli 2004 is vergund en daarmee bepalend is voor het vaststellen van de bestaande rechten. In dit verband verschillen partijen voorts van mening over de vraag of de verleende vergunning leidt tot een (belangrijke) toename van de ammoniakemissie als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wet.
2.1.3.    In het dictum van het besluit tot vergunningverlening van 6 juli 2004 is het aantal vergunde dieren in een tabel met twee kolommen weergegeven. In de eerste kolom van de tabel is bepaald dat er 58 kraamzeugen, 160 guste en dragende zeugen, 808 gespeende biggen, 150 gespeende biggen (emissiearm stalsysteem), 1.160 vleesvarkens en 2 dekberen zijn vergund. In de tweede kolom van de tabel is bepaald dat vanaf 2 oktober 2004 58 kraamzeugen, 120 guste en dragende zeugen, 626 gespeende biggen, 150 gespeende biggen (emissiearm stalsysteem), 760 vleesvarkens en 2 dekberen zijn vergund. In het dictum zijn onder de voornoemde tabel de dieraantallen weergegeven waarmee het veebestand per 2 oktober 2004 moet zijn verminderd.
Verweerder heeft naar aanleiding van een bedrijfscontrole bij vergunninghouder in het kader van bestuurlijke handhaving bij brief van 21 oktober 2004 aan vergunninghouder meegedeeld dat het aantal door hem te houden dieren vanaf 2 oktober 2004, zoals vermeld in het dictum van het besluit van 6 juli 2004, onjuist is. Verweerder geeft in deze brief voor de duidelijkheid het juiste aantal dieren aan dat met ingang van 2 oktober 2004 in de inrichting mag worden gehouden, te weten het aantal dieren zoals vermeld in de eerste kolom van het dictum van het besluit van 6 juli 2004. Met de brief van 21 oktober 2004 heeft verweerder blijkens het bestreden besluit beoogd het dictum van het besluit van 6 juli 2004 te rectificeren.
2.1.4.    Het besluit van 6 juli 2004 is onherroepelijk. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld. In het dictum van dit besluit is duidelijk vermeld welke dierenaantallen vanaf 2 oktober 2004 in de inrichting mogen worden gehouden en dat per die datum sprake is van een afname. De door verweerder voorgestane wijziging van het dictum van het besluit van 6 juli 2004 is niet mogelijk door middel van de brief van verweerder van 21 oktober 2004.
Verweerder is derhalve voor het bepalen van de omvang van de bestaande rechten ten onrechte uitgegaan van het vergunde veebestand zoals genoemd in de eerste kolom van het dictum van het besluit van 6 juli 2004. Ten opzichte van het in de tweede kolom van het dictum van dit besluit vermelde vanaf 2 oktober 2004 vergunde veebestand en de daarbij behorende ammoniakemissie heeft verweerder bij het thans bestreden besluit een uitbreiding van het veebestand en daarmee een toename van de ammoniakemissie vergund met 837,2 kg/NH³/jr. Daarbij heeft hij nagelaten om te beoordelen of wat deze toename betreft sprake is van een belangrijke toename van de verontreiniging, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wet.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten.
2.2.    Het beroep is gegrond. Nu het aspect ammoniak bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. In verband hiermee behoeft het beroep geen verdere bespreking.
2.3.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst van 13 december 2005, kenmerk BWM 05/025;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 681,47 (zegge: zeshonderdéénentachtig euro en zevenenveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Bronckhorst aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de gemeente Bronckhorst aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006
154-517.