200509241/1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"B.V. Landgoed de Moeren", gevestigd te Rotterdam,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Zundert,
3. [appellanten sub 3], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Zundert,
verweerder.
Bij besluit van 20 september 2005 heeft verweerder aan de vennootschap onder firma "Boerderij Café In het Anker" (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een rundveehouderij met horecagelegenheid op het perceel Rucphenseweg 35 te Klein Zundert. Dit besluit is op 3 oktober 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 6 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2005, appellanten sub 2 bij brief van 5 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2005, en appellanten sub 3 bij brief van 11 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2006, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.G. ter Kuile, appellanten sub 2, van wie [appellant sub 2] in persoon, appellanten sub 3, van wie [appellant sub 3] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J.J.H. Lahaije, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 44 stuks vrouwelijk rundvee ouder dan twee jaar, 12 stuks vrouwelijk jongvee jonger dan twee jaar, 6 paarden ouder dan drie jaar en het exploiteren van een horecagelegenheid. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 19 november 1985 krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend.
2.3. Appellante sub 1 voert aan dat vanwege de ligging van de inrichting in de nabijheid van kwetsbare natuurgebieden en in een Regionale natuur- en landschapseenheid, de uitbreiding van de inrichting moet worden getoetst door een onafhankelijke provinciale commissie op het terrein van toerisme, recreatie, natuur en landschap.
2.3.1. Verweerder is in het kader van de uitbreiding van de inrichting niet verplicht advies te vragen aan de provinciale commissie op het terrein van toerisme, recreatie, natuur en landschap, aangezien deze commissie in de Wet milieubeheer en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer niet wordt aangemerkt als wettelijk adviseur in het kader van de onderhavige vergunningverlening. De beroepsgrond faalt.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellanten betogen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het reconstructieplan inzake de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc). Voorts betogen zij dat op plaatsen wordt geparkeerd waar dit niet is toegestaan. Daarnaast stellen appellanten sub 1 en 2 dat als gevolg van de vergunningverlening voor zes paarden de openstellingsregeling van het nabijgelegen natuurgebied niet kan worden gehandhaafd.
2.5.1. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 8 maart 2006 in zaak no.
200506744/1overweegt de Afdeling dat de vraag of de uitbreiding van de inrichting past binnen de doelstellingen van de Rwc en het daarop gebaseerde reconstructieplan niet de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer betreft.
Het betoog van appellanten dat op plaatsen wordt geparkeerd waar dit niet is toegestaan en van appellanten sub 1 en sub 2 dat de openstellingsregeling van het nabijgelegen natuurgebied niet kan worden gehandhaafd door de vergunningverlening voor zes paarden, heeft evenmin betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgronden kunnen dan ook niet slagen.
2.6. Voor zover appellanten aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.
Voor zover appellanten betogen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet door verweerder zullen worden gehandhaafd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en reeds om die reden niet kan slagen.
2.7. Appellanten voeren voorts bezwaren aan met betrekking tot de aantasting van de cultuurhistorische, natuur- en landschapswaarden van het gebied waarin de inrichting ligt. De inrichting is volgens appellanten tevens gelegen in de nabijheid van een stiltegebied en ter zitting voegen zij hieraan toe dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft vastgesteld dat het stiltegebied wordt uitgebreid in de richting van de inrichting. Verweerder heeft hiermee volgens hen onvoldoende rekening gehouden. Daarnaast voeren appellanten aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de in de nabijheid van de inrichting aanwezige woningen. In dit verband betogen zij dat het in werking zijn van de inrichting onaanvaardbare (indirecte) geluidhinder veroorzaakt. Volgens appellanten heeft de langere openstelling en uitbreiding van de inrichting, met name de horeca-activiteiten, een extra verkeersaantrekkende werking tot gevolg en is het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting hoger dan waar in het rapport Aanvullende gegevens van Wematech Milieu Adviseurs B.V. van 27 december 2004, kenmerk MT042778, (hierna: de aanvullende gegevens) en het akoestisch onderzoeksrapport van Wematech Milieu Adviseurs B.V. van 28 februari 2005, kenmerk RL050410, (hierna: het akoestisch onderzoeksrapport) vanuit is gegaan. Appellanten sub 3 voeren tevens aan dat de geluidgrenswaarden zoals opgenomen in de vergunningvoorschriften, vanwege het van de inrichting afkomstige muziekgeluid niet kunnen worden nageleefd, evenmin als vergunningvoorschrift 2.4.7. Voorts zijn appellanten beducht voor lichthinder. Appellante sub 1 stelt daarnaast dat de uitbreiding van de inrichting een cumulatie van nadelige invloeden op het natuurgebied tot gevolg heeft.
2.7.1. In het betoog van appellanten ten aanzien van lichthinder ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van lichthinder niet zodanig is dat nadere voorschriften aan de vergunning zouden moeten worden verbonden dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd.
2.7.2. In vergunningvoorschrift 2.4.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) geproduceerd door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van de gevels van woningen [locaties 1] niet meer mag bedragen dan 45, 40 en 35 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode en ter plaatse van de gevels van woningen [locaties 2] niet meer mag bedragen dan 40, 35 en 30 dB(A), gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In vergunningvoorschrift 2.4.2 is bepaald dat, onverminderd het gestelde in voorschrift 2.4.1, het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand "fast", ter plaatse van de gevel van enige niet tot de inrichting behorende woning van derden niet meer mag bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A), gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In vergunningvoorschrift 2.4.7 is bepaald dat vergunninghoudster er op moet toezien dat bezoekers van de inrichting zich rustig gedragen op het terras en buitenterrein (inclusief parkeerterrein) van de inrichting. Het gedrag omvat het niet schreeuwen, roepen, claxonneren, luide muziek in de auto's etc.
2.7.3. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder toepassing gegeven aan hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). In de Handreiking zijn richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, voor een rustige woonwijk gelden waarden van 45, 40 en 35 dB(A) en voor een woonwijk in een stad worden richtwaarden van 50, 45 en 40 dB(A) aanbevolen. Overschrijding van deze richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen. Voor het maximale geluidniveau (LAmax) zijn op grond van de Handreiking grenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.
Bij de beoordeling van de geluidhinder die het verkeer van en naar de inrichting veroorzaakt heeft verweerder de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. In de circulaire wordt geadviseerd een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) (etmaalwaarde) te hanteren. Overschrijding van de voorkeursgrenswaarde is toegestaan tot 65 dB(A) indien en voor zover redelijkerwijs geen bron- of geluidwerende maatregelen in de overdrachtssfeer kunnen worden getroffen en rekening wordt gehouden met onder meer de geldende grenswaarden voor (het totale) wegverkeer uit de Wet geluidhinder, waaronder de maximaal toelaatbare binnengrenswaarde van 35 dB(A). Verweerder is uitgegaan van de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A).
Voor de beoordeling van de naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden heeft verweerder de aanvullende gegevens en het akoestisch onderzoeksrapport, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaken van de vergunning, tot uitgangspunt genomen. Op basis hiervan stelt verweerder zich op het standpunt dat aan de gestelde dan wel tot uitgangspunt genomen geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.7.4. Ten aanzien van de geluidhinder die het verkeer van en naar de inrichting veroorzaakt dient het volgende. In het akoestisch onderzoeksrapport wordt geconcludeerd dat de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van de gevels van woningen van derden ten hoogste 39 dB(A) bedraagt. Gebleken is dat deze conclusie is gebaseerd op een bezetting van de parkeerplaats van 70 tot 80%. Uit het akoestisch onderzoeksrapport volgt evenwel dat deze bezetting gedurende de zomerperiode regelmatig 100% bedraagt. Niet duidelijk is of in dat geval aan de door verweerder gehanteerde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) kan worden voldaan. Voorts is op basis van de stukken niet vast te stellen dat bij woningen van derden geen overschrijding van de in de circulaire opgenomen binnengrenswaarde van 35 dB(A) plaatsvindt. Verweerder heeft hierover desgevraagd ter zitting onvoldoende duidelijkheid daaromtrent kunnen verschaffen.
Ten aanzien van de toereikendheid van de gestelde geluidgrenswaarden bij woningen van derden overweegt de Afdeling dat niet inzichtelijk is of de stelling van verweerder dat de dichtstbijgelegen woningen van derden liggen in wat betreft geluid twee te onderscheiden gebieden - te weten een landelijke omgeving en een rustige woonwijk, weinig verkeer - waarvoor verschillende geluidgrenswaarden dienen te worden gesteld, juist is. Op grond van de stukken zijn hiervoor naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten te vinden. Ter zitting heeft verweerder hierover desgevraagd geen duidelijkheid kunnen verschaffen.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan verweerder onderzoek dient te doen naar de relevante feiten en het bestreden besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
2.8. Het beroep van appellanten sub 1, 2 en 3 is gegrond. Nu het aspect geluidhinder bepalend is voor de vraag of vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. Aan de overige gronden wordt niet meer toegekomen.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, 2 en 3 gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zundert van 20 september 2005, kenmerk 3506;
III. gelast dat de gemeente Zundert aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellante sub 1, € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellanten sub 2 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellanten sub 3 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006.