200507371/1 en 200507571/1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Samenwerkende Bedrijven ARBEZ B.V.", gevestigd te Hendrik-Ido-Ambacht,
2. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid "Veersedijk Beheer B.V." en [appellante sub 2], beide gevestigd te Hendrik-Ido-Ambacht,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 16 oktober 2004 heeft verweerder ingevolge de Wet geluidhinder hogere geluidgrenswaarden vastgesteld voor 700 nog te bouwen en 2 bestaande woningen. Het betreft 282 woningen (waarvan 2 bestaande) in de geluidzone in het kader van wegverkeerslawaai van de Veersedijk en de Jacobslaan en 420 woningen in de zone van het industrieterrein "Aan de Noord" te Hendrik-Ido-Ambacht.
Bij twee besluiten van 14 juli 2005, kenmerk DGWM/DMB/05/6639A (met betrekking tot appellanten sub 2) en DGWM/DMB/05/6639B (met betrekking tot appellante sub1), verzonden op 20 juli 2005, heeft verweerder de hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben appellante sub 1 bij brief van 22 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 29 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2005, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 6 oktober 2005. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 8 september 2005.
Bij brief van 17 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift inzake het beroep van appellante sub 1 ingediend. Bij brief van 6 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift inzake het beroep van appellanten sub 2 ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft in elk van beide zaken een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 maart 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten sub 1 en sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting met toestemming van alle partijen gezamenlijk behandeld op 20 juli 2006, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.A. Visser, advocaat te Dordrecht, en E. Huizinga, deskundige, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen a/d Rijn, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. den Breejen en A.H.A. Giele, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Tevens zijn namens het college van burgemeester en wethouders van Hendrik-Ido-Ambacht, W. Kamp en ing. J. Kraaijeveld, ambtenaren van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. De Afdeling heeft de beide beroepen vanwege de onderlinge samenhang gevoegd behandeld.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.3. Appellanten sub 1 en 2 voeren aan dat nu op 28 juni 2005 goedkeuring aan het bestemmingsplan is onthouden de daarmee samenhangende hogere geluidgrenswaarden ten onrechte zijn vastgesteld, omdat er volgens hen een directe relatie tussen het bestemmingsplan en de hogere geluidgrenswaarde besluiten bestaat. Appellanten sub 2 voeren hierbij nog aan dat er geen sprake is van een gebonden beschikking. Verweerder heeft volgens hen ten onrechte geen belangenafweging gemaakt en er is niet aangetoond waarom de woningen binnen de zone moesten worden geprojecteerd.
2.3.1. Verweerder voert aan dat een geluidzone ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Wet geluidhinder uitsluitend kan worden gewijzigd of opgeheven bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan. Voor de vaststelling van de maximaal toegestane geluidbelasting in zones geldt echter een afzonderlijke besluitvorming. Bij de wijziging van een geluidzone en de daarmee samenhangende inrichting van een bestemmingsplan dienen de verleende hogere geluidgrenswaarden in acht te worden genomen.
Volgens verweerder is hij bevoegd noch gehouden tot een bredere belangenafweging dan de voorwaarden en gevallen zoals die staan vermeld in artikel 67, derde lid, juncto 47 van de Wet geluidhinder en artikel 2, eerste en tweede lid van het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen. Bovendien vindt volgens verweerder de besluitvorming over de plaats en wenselijkheid van nieuwbouw plaats in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en niet in het kader van de Wet geluidhinder.
2.3.2. De Afdeling is van oordeel dat de besluitvorming omtrent de plaats en wenselijkheid van nieuwbouw in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dient plaats te vinden. De Afdeling stelt vast dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de hogere geluidgrenswaarden zijn grondslag vindt in de bestaande, in 1991 vastgestelde geluidzone. Dat goedkeuring is onthouden aan het nieuwe bestemmingsplan, is geen omstandigheid op grond waarvan verweerder zijn besluit van 16 oktober 2004 had kunnen of moeten herroepen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet goedkeuren van het bestemmingsplan niet aan het nemen van de bestreden besluiten in de weg stond. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.4. Appellante sub 1 voert aan dat de bij de verzoeken tot vaststelling van hogere geluidgrenswaarden gevoegde geluidrapportages onvolledig zijn. De onderzoeken gaan volgens haar uit van verkeerde vooronderstellingen en bevatten verkeerde conclusies. Zo gaan de onderzoeken onder meer uit van niet bestaande bedrijfsgebouwen, komen de woningen op de kaarten niet overeen met de aangevraagde ontheffing en worden verschillende puntbronnen verkeerd weergegeven. Tevens stelt appellante sub 1 dat het onderzoek ten onrechte uitsluitend op wegverkeerslawaai ziet. Appellante is van mening dat er aan de onderzoeken zoveel gebreken kleven dat verweerder een eigen onafhankelijk onderzoek had moeten laten uitvoeren.
2.4.1. Verweerder voert aan dat bij de onderzoeken gebruik is gemaakt van het zonebewakingsmodel van het industrieterrein "Aan de Noord e.a.". In dit model wordt uitgegaan van de krachtens de Wet milieubeheer voor de op het industrieterrein gelegen bedrijven maximaal toegestane geluidemissie. Het gaat hierbij volgens verweerder weliswaar om een grofmaziger model dan wat gebruikt wordt bij vergunningverlening, maar dat neemt niet weg dat de resultaten nog binnen de marge in de nauwkeurigheid van het "Meet- en rekenvoorschrift industrielawaai" vallen en voldoende zijn voor het beoordelen van de ontheffingsaanvraag.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de bij de onderzoeken gevoegde kaarten bedoeld zijn om inzicht te geven in de plaatsen binnen de toekomstige bouwlocatie waar de toetsing aan hogere geluidgrenswaarden voor wegverkeerslawaai en industrielawaai relevant is. De Afdeling stelt verder vast dat uit de stukken blijkt dat in de gehanteerde onderzoeken enkele gebouwen zijn gemodelleerd die feitelijk niet blijken te bestaan. Tevens blijkt uit een naar aanleiding van de bezwaren van appellante sub 1 uitgevoerde precisering van de modellering, waarbij enkele puntbronnen zijn opgesplitst en beter over het terrein zijn verdeeld, dat de verschillen in immissieniveaus met de oorspronkelijke onderzoeken zeer gering zijn. Gelet hierop en gelet op hetgeen daaromtrent in het deskundigenbericht is vermeld, is de Afdeling van oordeel dat in voldoende mate gebleken is dat de tekortkomingen in het akoestisch model van beperkte aard zijn en geen relevante invloed hebben op de berekende geluidimmissie
Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is de Afdeling van oordeel dat noch uit het in opdracht van appellante sub 1 uitgevoerde akoestisch onderzoek, noch overigens gebleken is van omstandigheden die tot het oordeel moeten leiden dat de akoestische onderzoeken zodanige onvolkomenheden bevatten dat zij niet ten grondslag hadden mogen worden gelegd aan het besluit van 16 oktober 2004. Verweerder kon zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat een eigen geluidonderzoek niet noodzakelijk was. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Appellanten sub 2 voeren aan dat het bestemmingplan grotendeels nog moet worden uitgewerkt. Hierdoor is onduidelijk waar en hoe de geplande woningbouw zal worden gerealiseerd en kon daarmee in het akoestisch onderzoek en het besluit van 16 oktober 2004, geen rekening worden gehouden. Dit maakt het volgens appellanten sub 2 onvoldoende duidelijk of aan de gestelde grenswaarden kan worden voldaan.
2.5.1. Verweerder voert aan dat bij de beslissing over de goedkeuring van de uitwerkingsbevoegdheid, waarin in het betreffende bestemmingsplan is voorzien, de ten hoogst toelaatbare geluidbelasting in acht moet worden genomen.
2.5.2. De Afdeling stelt vast dat uit de stukken blijkt waar de 50 dB(A) zone van het zonebesluit van 1991 en de 55 dB(A) geluidcontouren van de op het gezoneerde industrieterrein gelegen bedrijven zijn gelegen. Tevens blijkt dat de geplande woningen waarvoor in het besluit van 16 oktober 2004 de hogere geluidgrenswaarden zijn vastgesteld buiten de 55 dB(A) contour zijn gelegen zodat de geluidbelasting voor deze huizen lager zal liggen dan 55 dB(A). Bij de geplande woningen zal derhalve aan de aangevraagde hogere geluidgrenswaarden kunnen worden voldaan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat deze beroepsgrond geen doel treft.
2.6. Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen dat zij zowel juridisch als feitelijk in hun bedrijfsvoering beperkt zullen worden. Volgens hen zullen hun bestaande rechten ten onrechte worden beperkt. Zij stellen dat er klachten zullen ontstaan zodra de geplande woningen zullen zijn gerealiseerd. In dit verband wijzen appellanten sub 2 op de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' waar een langere afstand tot woonbebouwing wordt geadviseerd dan waar in het besluit van 16 oktober 2004 vanuit wordt gegaan.
2.6.1. Verweerder stelt dat er met de vaststelling van de hogere geluidgrenswaarden geen afbreuk wordt gedaan aan de krachtens de Wet milieubeheer vergunde rechten van appellanten. Met de eventuele toekomstige uitbreiding van de betrokken bedrijven hoeft volgens verweerder geen rekening te worden gehouden, reeds omdat de mogelijkheden tot bedrijfsuitbreiding al sterk zijn beperkt als gevolg van de eerdere vaststelling van hogere geluidgrenswaarden voor bestaande woningen.
2.6.2. De Afdeling stelt vast dat uit de stukken en het deskundigenbericht blijkt dat de vastgestelde hogere geluidgrenswaarden zich verdragen met de in de vergunningen opgenomen geluidruimte en de daaraan gekoppelde bedrijfsvoering van appellanten. De geplande woningen waarvoor de hogere geluidgrenswaarden zijn vastgesteld zijn buiten de 55 dB(A) contour gelegen zodat de geluidbelasting voor deze huizen lager zal liggen dan 55 dB(A). Binnen het kader van het besluit van 16 oktober 2004 is derhalve geen sprake van een aantasting van de aan appellanten vergunde geluidruimte.
De Afdeling overweegt verder dat uit, onder andere, het deskundigenbericht blijkt, dat in een eerder stadium voor reeds bestaande woningen vastgestelde hogere geluidgrenswaarden de uitbreidingsmogelijkheden voor appellanten belemmeren. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat geen rekening behoeft te worden gehouden met eventuele toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden van de betrokken bedrijven. De Afdeling overweegt dat een mogelijke toename van klachten bij de beslissing omtrent de vaststelling van hogere geluidgrenswaarden geen rol speelt. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.7. Appellante sub 1 voert aan niet te begrijpen dat verweerder zich op het standpunt stelt dat op ten minste één van de gevels van elk van de geplande woningen een geluidbelasting van hooguit 50 dB(A) zal voorkomen, omdat het merendeel van de geplande woningen binnen de 50 dB(A) contour ligt.
Appellanten sub 2 voeren aan dat aan het besluit van 16 oktober 2004 de voorwaarde is verbonden dat de geluidbelasting ter plaatse van ten minste één van de tot de woning behorende buitenruimtes een waarde van 50 dB(A) niet mag overschrijden. Zij zijn van mening dat deze voorwaarde ten onrechte alleen verbonden is aan de ontheffing voor het wegverkeerslawaai en niet aan de ontheffing voor het industrielawaai. Hierdoor wordt volgens appellanten niet voldaan aan artikel 2, tweede lid, van het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen.
2.7.1. Verweerder voert aan dat uit het onderzoek van KuiperCompagnons blijkt dat er door het toepassen van afscherming en zo nodig bouwkundige maatregelen in alle gevallen sprake zal zijn van een geluidluwe gevel. De exacte uitvoering zal door burgemeester en wethouders in een uitwerkingsplan op basis van het bestemmingsplan moeten worden vastgesteld.
Ten aanzien van de opgelegde voorwaarde stelt verweerder dat het om een aanvullende voorwaarde gaat. De voorwaarde heeft geen betrekking op 'de geluidbelasting van ten minste één uitwendige scheidingsconstructie van elk van de woningen' zoals omschreven in artikel 2, tweede lid, onder d, van het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen. Deze wettelijke voorwaarde is volgens verweerder opgenomen in de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan.
2.7.2. In artikel 2, tweede lid, van het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen staan voorwaarden opgenomen waaronder een hogere grenswaarde voor de geluidbelasting in de zin van artikel 47 van de Wet geluidhinder mag worden vastgesteld. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting blijkt dat de voorwaarde waar appellanten sub 2 op duiden een aanvullende voorwaarde is, gericht op de woningen met een hogere grenswaarde in het kader van wegverkeerslawaai. Het betreft niet de voorwaarde van artikel 2, tweede lid, onder d, van het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen.
De Afdeling stelt vast dat de voorwaarde uit artikel 2, tweede lid, onder d, van het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen niet specifiek genoemd wordt in het besluit van 16 oktober 2004. Het verzoek tot hogere geluidgrenswaarden voor het industrielawaai is echter wel op de ontheffingsgrondslag van artikel 2, tweede lid, van het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen gebaseerd. Daarnaast blijkt uit het onderzoek van KuiperCompagnons dat er door het toepassen van afscherming en zo nodig het treffen van bouwkundige maatregelen in alle daarvoor in aanmerking komende woningen gesproken kan worden van een geluidluwe gevel. Verweerder heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat aan de onderhavige voorwaarde kan worden voldaan. Gelet op het bovenstaande kan deze beroepsgrond geen doel treffen.
2.8. Appellanten sub 2 voeren aan dat op basis van artikel 12, eerste lid, onder d, van het Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen in het verzoek en de besluitvorming ingegaan moet worden op de mogelijkheden om de geluidbelasting terug te brengen. Dat is volgens hen in het bestreden besluit onvoldoende gedaan.
2.8.1. Verweerder wijst er op dat voor het betrokken industrieterrein recent een saneringsprogramma is uitgevoerd, dat er toe heeft geleid dat de geluidbelasting van de bestaande woningbouw is verminderd. Een verdere vermindering van de geluidbelasting is naar de mening van verweerder niet of nauwelijks meer mogelijk. Ook kosteneffectieve overdrachtsmaatregelen zijn volgens verweerder niet of nauwelijks mogelijk.
2.8.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat in de onderhavige geluidzones in 1996 een geluidsaneringsprogramma is vastgesteld en uitgevoerd. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de geluidbelasting redelijkerwijs niet meer door het treffen van bronmaatregelen kan worden teruggebracht en dat ook het treffen van kosteneffectieve maatregelen in het overdrachtsgebied redelijkerwijs niet mogelijk is. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.9. De beroepen zijn ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006