ECLI:NL:RVS:2006:AY6768

Raad van State

Datum uitspraak
23 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200505817/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • J.G.C. Wiebenga
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor fruitkwekerij en geluidshinder

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noorder-Koggenland, waarbij op 14 juni 2005 een vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een fruitkwekerij. De vergunninghouder heeft de vergunning verkregen op basis van de Wet milieubeheer, specifiek artikel 8.1, eerste lid. Het besluit is op 24 juni 2005 ter inzage gelegd, waarna appellant op 5 juli 2005 beroep heeft ingesteld. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 27 juni 2006.

De appellant heeft verschillende bezwaren geuit, waaronder de vrees voor geluidshinder door transportbewegingen en de vraag of de vergunning voldoet aan de gestelde geluidgrenswaarden. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de geluidniveaus, zoals beschreven in het akoestisch rapport, niet representatief zijn en dat de vergunning niet in overeenstemming is met de relevante wetgeving. De Afdeling heeft geoordeeld dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht door niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren.

De uitspraak van de Raad van State op 23 augustus 2006 verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de grond inzake brandpreventie betreft, maar verklaart het beroep voor het overige gegrond. Het besluit van het college van burgemeester en wethouders is vernietigd, en de gemeente is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellant. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij het verlenen van vergunningen in het kader van milieuwetgeving.

Uitspraak

200505817/1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Noorder-Koggenland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een fruitkwekerij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 24 juni 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 april 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2006, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. Reijnen en J.C. Neij, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond inzake brandpreventie niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Appellant stelt dat verweerder zijn bedenkingen niet of niet voldoende heeft betrokken bij zijn besluitvorming.
2.4.1.    Ingevolge artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen.
In het bestreden besluit is verweerder ingegaan op de door appellant ingediende bedenkingen. De stelling van appellant is derhalve onjuist. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.5.    Appellant voert aan dat de aanvraag onvoldoende gegevens bevat over gewasbescherming en bemesting. Hij voert in dit kader aan dat de bedrijfswoning en de verkoopruimte op zeer korte afstand staan van de fruitbomen, hetgeen volgens hem niet uit de aanvraag blijkt.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.6.    Appellant vreest dat de inrichting niet in werking zal zijn in overeenstemming met de aanvraag en de aan de vergunning verbonden voorschriften.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.7.    Appellant vreest voor geur- en stofhinder ten gevolge van uitlaatgassen van voertuigen.
In voorschrift P.2 is bepaald dat de verbrandingsmotoren van de transportmiddelen of de andere machines alleen in werking mogen zijn voor zover dit voor de werkzaamheden, waaronder het laden, het lossen en het rijden binnen de inrichting, noodzakelijk is.
Gelet op de aard en de duur van de werkzaamheden en het deskundigenbericht in aanmerking genomen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet nodig is om naast het genoemde voorschrift aanvullende voorschriften aan de vergunning te verbinden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.8.    Appellant voert aan dat het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport geen representatief beeld geeft van de geluidbelasting van de inrichting. Volgens hem is daarom niet zeker of de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Hij betoogt dat ten onrechte niet alle bronnen in het onderzoek zijn betrokken en dat is uitgegaan van onjuiste gegevens, waaronder een te lage geluidbelasting van de tractor en een te laag aantal verkeersbewegingen. Hij voert verder aan dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat het oogstseizoen slechts 14 dagen duurt. Volgens hem duurt dit seizoen veel langer zodat de geluidbelasting hoger is. Daarnaast betoogt hij dat de verkeersbewegingen op het toegangspad ten onrechte bepalend zijn geacht en dat de bedrijfsactiviteiten in het onderzoek niet juist zijn gemodelleerd. Volgens hem is geen rekening gehouden met het slaan met portieren, het starten van motoren en manoeuvreren met auto's. Hij wijst er verder op dat geen rekening is gehouden met reflecties van de bedrijfsbebouwing. Hij komt voorts op tegen de uitzondering van de gestelde piekgeluidgrenswaarden in de dagperiode ten behoeve van transportbewegingen en laad- en losactiviteiten.
2.8.1.    Verweerder heeft de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt genomen bij de beoordeling van het aspect geluidhinder.
Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder heeft verweerder de voorschriften O.1 tot en met O.4 aan de vergunning verbonden. In voorschrift O.1 zijn ter plaatse van woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingniveau (LAR,LT) van 44, 36 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift O.2 zijn voor dezelfde immissiepunten en perioden geluidgrenswaarden gesteld voor het piekgeluidniveau (LAmax) van 63, 60 en 45 dB(A).
In voorschrift O.3 is bepaald dat voorschrift O.2 niet van toepassing is op transportbewegingen en/of het laden en lossen ten behoeve van de inrichting, voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 uur en 19.00 uur.
2.8.2.    In het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van 25 januari 2005 van O&M Akoestische Adviseurs, kenmerk 2004-008 (hierna: het akoestisch rapport), is de geluidbelasting van de inrichting ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen berekend. Op grond van dit rapport heeft verweerder geconcludeerd dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
Verweerder heeft voorschrift O.3 aan de vergunning verbonden, aangezien niet kan worden voldaan aan de in voorschrift O.2 gestelde piekgeluidgrenswaarden indien transportbewegingen van vrachtwagens en laad- en losactiviteiten op het terrein van de inrichting plaatsvinden. Op de zijgevel van de woning [locatie A] treedt ten gevolge van de genoemde activiteiten een geluidbelasting op van 72 dB(A) in de dagperiode. De transportbewegingen van personenauto's leiden niet tot een overschrijding van de gestelde piekgeluidgrenswaarden. Verweerder stelt dat het om een beperkt aantal (vrachtwagen)bewegingen per dag gaat die voornamelijk in het oogstseizoen plaatsvinden. De gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau worden volgens hem ten gevolge van deze activiteiten niet overschreden. Hij stelt verder dat er geen technische en organisatorische maatregelen getroffen kunnen worden om de maximale geluidniveaus te verlagen of te beperken.
2.8.3.    Uit het akoestisch rapport, dat blijkens het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, vinden in de dagperiode 6 vrachtwagenbewegingen, 8 tractorbewegingen en 60 rijbewegingen van personenauto's plaats. In de avondperiode vinden vier tractorbewegingen plaats; incidenteel (maximaal 12 maal per jaar) vinden in die periode 2 vrachtwagenbewegingen plaats.
In het deskundigenbericht wordt uiteen gezet dat de aantallen rijbewegingen realistisch zijn voor een representatieve, drukke werkdag in het oogstseizoen. Buiten het oogstseizoen zal het aantal rijbewegingen veel lager zijn. In het akoestisch onderzoek is, anders dan appellant stelt, de invloed van de gebouwen van het bedrijf gemodelleerd. De Afdeling ziet op grond van het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch rapport niet representatief zou zijn voor de geluidbelasting vanwege de inrichting. Niet gebleken is dat is uitgegaan van een te kort oogstseizoen.
2.8.4.    Gelet op de redactie van voorschrift O.3 zijn de transportbewegingen op het terrein van de inrichting, waaronder de bewegingen van personenauto's en de tractor, uitgezonderd van de gestelde piekgeluidgrenswaarden in de dagperiode. In het algemeen is het toelaatbaar, indien het niet mogelijk is door het treffen van maatregelen aan de gestelde grenswaarden te voldoen, betreffende de door transportbewegingen en de daarmee gepaard gaande laad- en losbewegingen veroorzaakte piekgeluiden, gedurende de dagperiode een uitzondering te maken van de gestelde geluidgrenswaarden voor piekgeluidniveaus. In een dergelijk geval waarborgen de gestelde voorschriften voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voldoende dat de uitgezonderde piekgeluiden een incidenteel karakter behouden. Bij regelmatige overschrijding van de piekgeluiden zal immers al snel een overschrijding van de voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gestelde voorschriften plaatsvinden. Gelet op de motivering van verweerder en het aantal vrachtwagenbewegingen in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder voorschrift O.3 in redelijkheid aan de vergunning heeft kunnen verbinden. Onder de begrippen transportbewegingen en laden en lossen dient mede te worden begrepen het slaan van autoportieren, het starten en wegrijden van voertuigen en het manoeuvreren met de desbetreffende voertuigen op het terrein van de inrichting, zodat deze activiteiten, wat de dagperiode betreft, vallen onder de in voorschrift O.3 opgenomen uitzondering.
2.8.5.    In de Handreiking wordt gesteld dat maximale geluidniveaus, indien deze niet worden veroorzaakt door de hoofdactiviteit van de inrichting, na een bestuurlijke afweging kunnen worden uitgezonderd van voorschriften. Gelet op het gestelde in het deskundigenbericht dient het laden en lossen van kratten met de tractor ter plaatse van de grote loods te worden gerekend tot de hoofdactiviteiten van de inrichting, zodat de piekgeluidbelasting ten gevolge van deze activiteit, gelet op het beoordelingskader van verweerder, niet onder de in voorschrift O.3 opgenomen uitzondering kan worden gebracht. In het deskundigenbericht wordt vermeld dat het laden en lossen van kratten met een tractor voor de grote loods, gelegen achter de woning van appellant, te beperkt is gemodelleerd in het akoestisch rapport en de aanvulling daarop van 11 mei 2005. Volgens het deskundigenbericht is uitgegaan van een te lage bronsterkte voor de rijdende en manoeuvrerende tractor. Niet aannemelijk is gemaakt dat het deskundigenbericht in zoverre onjuist is. Gelet op het voorgaande is onzeker of de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Gelet hierop heeft verweerder in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaard.
2.9.    Appellant vreest geluidhinder te ondervinden van het verkeer van en naar de inrichting.
2.9.1.    Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder bij de beoordeling van de geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde die wordt aanbevolen in de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 inzake geluidhinder die wordt veroorzaakt door wegverkeer van en naar de inrichting (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. De geluidbelasting veroorzaakt door verkeersbewegingen van en naar de inrichting is betrokken in het bij de aanvraag om vergunning behorende geluidrapport. In dit rapport wordt onder meer geconcludeerd dat de voorkeursgrenswaarde niet wordt overschreden. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.10.    Nu het aspect geluidhinder bepalend is voor de vraag of de vergunning, zoals aangevraagd, kan worden verleend, is het beroep, voor zover ontvankelijk, gegrond en dient het bestreden besluit geheel te worden vernietigd.
2.11.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de grond inzake brandpreventie betreft;
II.    verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noorder-Koggenland van 14 juni 2005;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noorder-Koggenland tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 28,37 (zegge: achtentwintig euro en zevenendertig cent); het dient door de gemeente Noorder-Koggenland aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de gemeente Noorder-Koggenland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
w.g. Fransen ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006
407-456.