ECLI:NL:RVS:2006:AY6772

Raad van State

Datum uitspraak
23 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200509808/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor het op- en overslaan en bewerken van afvalstoffen in Limburg

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Limburg aan [vergunninghoudster] voor een inrichting voor het op- en overslaan en bewerken van afvalstoffen. De vergunning werd verleend op 11 oktober 2005 en ter inzage gelegd op 20 oktober 2005. Appellanten, wonend te Weert, hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak werd behandeld op 13 juli 2006, waarbij zowel appellanten als verweerder en vergunninghoudster vertegenwoordigd waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen gekeken naar de relevante wetgeving, waaronder de Wet milieubeheer, en de procedurele aspecten van de vergunningverlening. De Afdeling concludeert dat de vergunningverlening in overeenstemming is met de geldende wet- en regelgeving. Appellanten hebben verschillende bezwaren geuit, waaronder het ontbreken van een nulsituatieonderzoek en zorgen over stof- en geluidhinder. De Afdeling heeft deze bezwaren beoordeeld en geoordeeld dat de maatregelen die zijn getroffen ter bescherming van het milieu toereikend zijn.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning niet in strijd is met de Wet milieubeheer en dat de beoordelingsvrijheid van verweerder niet onterecht is aangewend. De beroepsgronden van appellanten zijn niet gegrond bevonden, en het beroep is ongegrond verklaard. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200509808/1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Weert, en andere,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer, verleend voor een inrichting voor het op- en overslaan en bewerken van afvalstoffen op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 20 oktober 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 29 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 mei 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. J.H.M.M de Jongh en ing. R.P. Franken, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te 's-Hertogenbosch, en [gemachtigde].
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Ter zitting hebben appellanten hun beroep ingetrokken voor zover dat betrekking heeft op het plaatsen van een vloeistofdichte vloer en de geluidbelasting bij de woningen aan de [locaties].
2.3.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verweerder heeft gesteld dat het beroep deels niet-ontvankelijk is. Anders dan verweerder heeft gesteld vinden de door verweerder bedoelde beroepsgronden wel hun grondslag in de bedenkingen. Het beroep is daarom ontvankelijk.
2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5.    Appellanten voeren aan dat verweerder wat de vergunningverlening voor activiteiten met een aantal afvalstoffen betreft ten onrechte een beroep doet op bestaande rechten.
De Afdeling overweegt dat verweerder, los van de vraag naar eventuele bestaande rechten, bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning wat de activiteiten met alle afvalstoffen betreft, in tegenstelling tot wat appellanten menen, heeft beoordeeld of sprake is van een toereikend milieubeschermingsniveau. Reeds hierom kan het beroep van appellanten op dit punt niet slagen.
2.6.    Appellanten voeren aan dat ten onrechte geen nulsituatieonderzoek omtrent de kwaliteit van de bodem voorhanden is. Tevens is volgens hen ten onrechte geen herhalingsonderzoek naar de kwaliteit van de bodem voorgeschreven.
2.6.1.    Ingevolge vergunningvoorschrift D.4, onder a, voor zover hier van belang, dient binnen drie maanden na het van kracht worden van de vergunning een bodemonderzoek te zijn uitgevoerd waarin de bestaande bodemkwaliteit van de inrichting (inclusief uitbreiding) is vastgelegd (nulsituatie).
2.6.2.    Wat het nulsituatieonderzoek betreft ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit voorschrift toereikend is ter bescherming van het milieu. Wat het herhalingsonderzoek betreft stelt verweerder onder meer dat het - met uitzondering van een onderzoek bij beëindiging van de activiteiten - niet nodig is dit voor te schrijven, nu met de voorgeschreven maatregelen het risico op bodemverontreiniging verwaarloosbaar is. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het voorschrijven van een herhalingsonderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig is ter bescherming van het milieu.
2.7.    Appellanten vrezen stofhinder. Volgens hen zijn ten onrechte niet alle maatregelen uit de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (hierna: de NeR) voorgeschreven. Specifiek voeren zij aan dat de hallen niet volledig gesloten zijn, omdat zij ventilatieopeningen bevatten en dat de opslaghoogte ten onrechte meer mag bedragen dan acht tot tien meter, terwijl de keerwanden niet hoger zijn dan zes meter.
2.7.1.    Ingevolge de aanvraag, die ingevolge het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, en de vergunningvoorschriften dienen maatregelen te worden getroffen ter beperking van stofhinder. Zo dienen, indien in de onmiddellijke nabijheid - twee meter vanaf de bron gemeten - van de bron visueel duidelijk waarneembare stofverspreiding optreedt, adequate maatregelen ter voorkoming hiervan te worden getroffen. Verder moeten stoffen die in gesloten ruimtes moeten worden opgeslagen, zodanig worden opgeslagen dat geen stofverspreiding buiten de opslagruimte kan optreden. Voor stoffen die buiten mogen worden opgeslagen geldt dat deze zonodig worden afgedekt of besproeid dan wel dat andere geëigende maatregelen worden getroffen. Ook het laden en lossen en het transport binnen de inrichting van stuifgevoelige goederen moet zodanig geschieden dat stofverspreiding buiten de inrichting wordt voorkomen. Verder zijn maatregelen voorgeschreven met betrekking tot het bevochtigen ten tijde van het bewerken en het laden en lossen van schepen en is voorgeschreven bij welke windsnelheden het lossen en verplaatsen van verwaaibaar fijnkorrelig materiaal moet worden gestaakt. Omtrent de opslaghoogte is voorgeschreven dat stuifgevoelige materialen niet tot boven de keerwanden mogen worden opgeslagen. Verder moet de opslag van losgestorte stoffen tegen keerwanden zodanig geschieden dat geen stoffen over de keerwanden kunnen geraken.
2.7.2.    Verweerder heeft bij de aanvraag om vergunning, wat de stofhinder vanwege de inrichting betreft, paragraaf 3.8.1 van de NeR als toetsingskader gehanteerd. De maatregelen die worden getroffen sluiten hierbij aan. De Afdeling ziet, mede gezien het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de maatregelen toereikend zijn ter bescherming van het milieu wat dit aspect betreft. Dat de hallen ventilatieopeningen bevatten en daarom niet volledig gesloten zijn en dat niet-stuifgevoelige stoffen tot boven de keerwanden mogen worden opgeslagen, doet hier naar het oordeel van de Afdeling niet aan af. Omtrent het betoog dat niet alle maatregelen uit de NeR zijn voorgeschreven, overweegt de Afdeling dat zij geen aanleiding ziet voor het oordeel dat in betekenende mate van de NeR is afgeweken.
2.8.    Appellanten vrezen voor piekgeluidhinder en voor geluidhinder als gevolg van de incidentele bedrijfssituatie. De Afdeling begrijpt het beroep omtrent piekgeluidhinder als volgt. Appellanten richten zich tegen de geluidgrenswaarden van 67 en 64 dB(A) in respectievelijk de dag- en nachtperiode ter plaatse van de, evenals de onderhavige inrichting, op het gezoneerde industrieterrein gelegen woning op het adres [locatie]. Ook ter plaatse van de geluidgevoelige bestemmingen die zijn gelegen buiten het industrieterrein is volgens appellanten sprake van een ontoereikend beschermingsniveau, in welk kader zij erop wijzen dat verweerder is afgeweken van de door de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) aanbevolen streefwaarden voor het piekgeluidniveau van maximaal 10 dB(A) boven het equivalente geluidniveau.
De Afdeling vat het beroep omtrent de hinder vanwege de incidentele bedrijfssituatie verder aldus op dat volgens appellanten deze situatie zich ten onrechte vierentwintig keer in plaats van twaalf keer per jaar mag voordoen. Tevens zouden hieromtrent ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden.
2.8.1.    Omtrent de in voorschrift F.2 aan de vergunning verbonden piekgeluidgrenswaarden ter plaatse van de bedrijfswoning op het adres [locatie] dB(A) in respectievelijk de dag- en nachtperiode overweegt de Afdeling als volgt. De geluidbelasting, zowel veroorzaakt door het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau als door het piekgeluidniveau, ter plaatse van een woning of een ander geluidgevoelig object op een gezoneerd industrieterrein kan geen grond vormen voor weigering van een vergunning voor een inrichting op dat industrieterrein. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder voor de desbetreffende woning op het industrieterrein lagere piekgeluidgrenswaarden had moeten stellen.
Wat de piekgeluidbelasting betreft ter plaatse van geluidgevoelige objecten gelegen buiten het industrieterrein geldt het volgende. Verweerder heeft in dit verband de Handreiking als toetsingskader gehanteerd. De piekgeluidbelasting ter plaatse van geluidgevoelige objecten gelegen buiten het industrieterrein mag niet meer bedragen dan de in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar aangemerkte geluidgrenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een toereikend beschermingsniveau wat dit aspect betreft.
Wat het aantal keer betreft dat de incidentele bedrijfssituatie zich per jaar mag voordoen, overweegt de Afdeling dat in het ontwerpbesluit wordt vermeld dat dit vierentwintig keer is. In het bestreden besluit wordt echter vermeld dat dit onjuist is en, zoals ook is aangevraagd, twaalf keer moet zijn. Verder gelden voor de incidentele bedrijfssituatie dezelfde geluidgrenswaarden als die gelden voor de representatieve bedrijfssituatie. Het is de Afdeling niet aannemelijk geworden dat deze grenswaarden niet kunnen worden nageleefd in de incidentele bedrijfssituatie. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder specifieke voorschriften voor de incidentele bedrijfssituatie aan de vergunning had moeten verbinden.
2.9.    Het betoog van appellanten omtrent het geluidaspect komt er verder op neer dat onduidelijk is hoeveel voertuigbewegingen plaatsvinden. Gezien tabel 2.2 van het akoestisch rapport zouden er volgens appellanten meer voertuigen de inrichting binnenkomen dan de inrichting verlaten, hetgeen niet kan, zo stellen zij. Ook is volgens hen niet dan wel onvoldoende rekening gehouden met de geluidbelasting vanwege het verkeer van derden die gebruik maken van de weegbrug, vanwege het laden en lossen van schepen en vanwege de koelcel.
2.9.1.    Tabel 2.2 van het akoestisch rapport maakt een splitsing naar voertuigen die stoffen komen aanvoeren en voertuigen die stoffen afvoeren, waarbij duidelijk wordt dat er meer voertuigen zijn die stoffen aanvoeren dan voertuigen die stoffen afvoeren. Uit deze tabel volgt niet dat meer voertuigen naar de inrichting toekomen dan van de inrichting afkomen. Voor het aantal voertuigbewegingen, voertuigen naar de inrichting toe en van de inrichting af, moet het in de tabel genoemde aantal voertuigen voor aan- en afvoer worden vermenigvuldigd met twee. De door appellanten gestelde onduidelijkheid doet zich derhalve niet voor.
Omtrent de geluidbelasting vanwege het verkeer van derden die gebruik maken van de weegbrug, overweegt de Afdeling als volgt. De weegbrug dient om de voertuigen die de afvalstoffen aan- en afvoeren, te wegen. De verkeersbewegingen van deze voertuigen op het terrein van de inrichting zijn meegenomen in het akoestisch rapport. Het gebruik van de weegbrug door anderen, zo heeft ook verweerder ter zitting onweersproken gesteld, is niet aangevraagd en niet vergund.
Onweersproken heeft verweerder voorts ter zitting gesteld dat ook indien de aan- en afvoer per schip plaatsvindt, kan worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden, die zijn gebaseerd op de worst case situatie dat de aan- en afvoer met vrachtwagens geschiedt. Dit zou blijken uit het in opdracht van vergunninghoudster opgestelde aanvullend akoestisch rapport. Gezien hetgeen appellanten in het beroepschrift en ter zitting hebben aangevoerd, is het de Afdeling niet aannemelijk geworden dat niet aan de geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
Omtrent de omstandigheid dat met de geluidbelasting vanwege de koelcel geen rekening is gehouden in het akoestisch rapport, overweegt de Afdeling tot slot, mede gezien het deskundigenbericht, als volgt. Gezien het - vergeleken met andere bronvermogens binnen de inrichting - lage bronvermogen en de omstandigheid dat de koelcel inpandig is, is de koelcel akoestisch geen relevante bron. Gelet hierop maakt de omstandigheid dat hiermee geen rekening is gehouden in het akoestisch rapport, dan ook niet dat verweerder dit rapport niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
2.10.    Appellanten vrezen trillinghinder. Zij voeren aan dat hiernaar ten onrechte geen onderzoek is gedaan.
Mede gezien het deskundigenbericht, dat aangeeft dat gezien de soort bodem, de aanwezige verharding en de afstand tot de dichtstbijzijnde woning eventuele trillingen bij deze woning voldoende zullen zijn gedempt, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu niet nodig is onderzoek te doen naar trillinghinder vanwege de inrichting. Evenmin is zodanige trillinghinder te verwachten, dat verweerder de vergunning op grond daarvan had moeten weigeren dan wel nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden.
2.11.    Appellanten vrezen geurhinder bij hun bedrijf en de daarbij behorende bedrijfswoning, die naast de onderhavige inrichting zijn gelegen. Dit vanwege het laden en lossen van schepen en de op- en overslag van slacht- en dierlijk afval en omdat de hallen ten behoeve van de opslag en bewerking van afvalstoffen niet volledig gesloten zijn. Zij betogen - mede met het oog op de handhaafbaarheid - voorts dat er ten onrechte geen geurnorm aan de vergunning is verbonden.
2.11.1.    Ingevolge de aanvraag en de vergunningvoorschriften worden maatregelen getroffen ter beperking van geurhinder. Zo mag organisch afval dat in staat van ontbinding is, niet worden geaccepteerd. Verder worden onder meer regels gegeven omtrent de termijn waarbinnen afvalstoffen uit de inrichting moeten worden afgevoerd en de wijze van op- en overslag en bewerking van stoffen. Kadavers, die incidenteel worden aangeboden, worden opgeslagen in een daarvoor bestemde koeling. Omtrent het laden en lossen van schepen is verder nog voorgeschreven, dat het ruim van het schip en de transportmiddelen die worden gebruikt voor het vervoer over land enkel tijdens het laden en lossen mogen zijn geopend.
2.11.2.    Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan bedrijven en bedrijfswoningen gelegen op het industrieterrein minder bescherming behoeft toe te komen dan aan woningen gelegen buiten het industrieterrein. Verder heeft verweerder zich, mede gezien het deskundigenbericht, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de maatregelen die worden getroffen ter plaatse van het naast de onderhavige inrichting, op het industrieterrein gelegen bedrijf en de daarbij behorende bedrijfswoning, een toereikend beschermingsniveau wat geurhinder betreft wordt geboden. Verweerder heeft, ook met het oog op de handhaafbaarheid, geen aanleiding hoeven zien voor het opnemen van een geurnorm.
2.12.    Appellanten vrezen het aantrekken van ongedierte, nu afval niet in een volledig gesloten ruimte wordt opgeslagen.
De ruimte waarin het afval, waar appellanten op doelen, wordt opgeslagen mag weliswaar ventilatieopeningen hebben, doch moet ingevolge voorschrift E.5, onder b, inpandig (vier zijden gesloten) dan wel in volledig afgedekte containers worden opgeslagen. Voorts mag, ingevolge de aanvraag en de vergunningvoorschriften, voor zover hier van belang, organisch afval dat in staat van ontbinding is, niet worden geaccepteerd en zijn regels gesteld omtrent de termijn waarbinnen afvalstoffen uit de inrichting moeten worden afgevoerd. Voorschrift J.3 schrijft voor dat insecten, knaagdieren en ander ongedierte zo vaak als nodig is moeten worden bestreden.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze maatregelen toereikend zijn ter bescherming van het milieu wat dit aspect betreft.
2.13.    Appellanten vrezen lichthinder.
Ingevolge voorschrift A.3, onder b, moeten de verlichting van de inrichting en de lichtuitstraling in verband met de te verrichten werkzaamheden (zoals lassen) zodanig zijn afgeschermd, dat buiten de inrichting geen hinderlijke lichtstraling en/of lichtflitsen kunnen worden waargenomen.
Nu appellanten niet beargumenteren waarom zij ondanks dit voorschrift lichthinder vrezen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat wat dit aspect betreft sprake is van een toereikend beschermingsniveau.
2.14.    Appellanten stellen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.15.    Voor zover appellanten vrezen dat in strijd met de vergunning zal worden gehandeld, heeft het beroep geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan het om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning.
2.16.    Voor zover appellanten zich in het beroepschrift dan wel ter zitting hebben beperkt tot een herhaling van de (strekking van de) tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen, overweegt de Afdeling als volgt. In het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist is. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.17.    Ook in het overige door appellanten aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
2.18.    Het beroep is ongegrond.
2.19.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Heijerman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006
255-446.