200508774/1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kuwait Petroleum (Nederland) B.V., gevestigd te Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. WRO 04/3059 van de rechtbank Rotterdam van 19 september 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel.
Bij besluit van 17 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (hierna: het college) aan de commanditaire vennootschap Tango C.V. (zijnde de rechtsvoorganger van appellante) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de vestiging van een onbemand tankstation aan de Hoofdweg 30.
Bij besluit van 7 september 2004 heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard en de bij besluit van 17 februari 2004 verleende vrijstelling en bouwvergunning herroepen.
Bij uitspraak van 19 september 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 31 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij besluit van 25 april 2006 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwplan.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.J.H. Minkhorst, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door M.C. Engelaar en R. Verschuren, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan ziet op het oprichten van een onbemand tankstation voor de verkoop van motorbrandstoffen, niet zijnde LPG, aan particulieren. Het tankstation zal niet geschikt zijn voor levering van brandstof aan vrachtwagens.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Hoofdweg 1998" geldt ter plaatse de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de als zodanig aangegeven gronden bestemd voor de volgende doeleinden:
- bedrijven uit de milieucategorieën 1 tot en met 3 van de bij het plan behorende Staat van Inrichtingen (de bij de voorschriften behorende bijlage I), waarvan per bedrijfsvestiging het kantooroppervlak niet meer bedraagt dan 50% van het totale bedrijfsvloeroppervlak en met een maximum van 2.000 m2;
- zelfstandige kantoren, voor zover gelegen binnen het plandeel met de aanduiding B(k);
- een verkooppunt voor motorbrandstoffen - uitgezonderd LPG, tenzij anders op de plankaart is aangegeven -, voor zover deze gronden zijn aangeduid met "bvp".
Op deze gronden zijn niet toegestaan, voor zover hier van belang:
- detailhandelsbedrijven, met uitzondering van het bepaalde in lid 7, onder d en e van dit artikel.
In artikel 5, zevende lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften is bepaald dat het college vrijstelling kan verlenen van het in het zesde lid neergelegde verbod de gronden en gebouwen in strijd met de bestemming te gebruiken voor detailhandel. Vrijstelling kan onder meer worden verleend voor de vestiging van detailhandelsbedrijven in brand- en explosiegevaarlijke goederen.
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt onder detailhandel verstaan het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die de goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.
Ingevolge dezelfde bepaling wordt onder detailhandel in brand- en/of explosiegevaarlijke stoffen verstaan detailhandel in goederen die naar hun aard zodanig brand- en/of explosiegevaar kunnen opleveren dat uitstalling ten verkoop in een winkelgebied niet verantwoord is.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met de bestemming.
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 5, eerste lid, derde gedachtestreepje, een uitzondering vormt op artikel 5, eerste lid, eerste gedachtestreepje, en zo moet worden gelezen dat alleen op gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" die zijn voorzien van de aanduiding "bvp" een verkooppunt voor motorbrandstoffen is toegestaan. Nu het betrokken perceel niet is voorzien van de aanduiding "bvp", mag daar geen tankstation worden opgericht. Het bouwplan is derhalve in strijd met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden".
2.4. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college terecht heeft geweigerd met toepassing van artikel 5, zevende lid, onder d, van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen voor het bouwplan.
Dit betoog faalt evenzeer. Vooropgesteld wordt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in de beslissing op bezwaar terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vrijstellingsregeling in artikel 5, zevende lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften onverbindend moet worden geacht. De vrijstellingsregeling heeft immers niet tot gevolg dat de aan de grond toegekende bestemming illusoir wordt.
Artikel 5, zevende lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, kan evenwel uitsluitend worden aangewend ten behoeve van ander gebruik van gronden en opstallen dan waarin de bestemming voorziet. Met toepassing van deze bepaling kon dan ook geen bouwvergunning worden verleend.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd.
2.6. Bij besluit van 25 april 2006 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwplan. Het hoger beroep moet, gelet op de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, worden geacht mede een beroep tegen dat besluit in te houden. Gelet op de tegen dit besluit door derden bij de rechtbank ingestelde beroepen, ziet de Afdeling aanleiding het beroep met toepassing van artikel 6:19, tweede lid, te verwijzen naar de rechtbank.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waarop deze rust;
II. verwijst het beroep tegen het besluit van 25 april 2006 naar de rechtbank Rotterdam.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006