200507575/1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Almere,
verweerder.
Bij besluit van 8 juli 2005 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Autoradam Almere B.V." een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van de inrichting, zijnde een tankstation met winkel, gelegen op het perceel Kweekgrasstraat 2-4 te Almere. Dit besluit is op 19 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 en appellanten sub 2 bij brieven van 29 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 16 september 2005.
Bij brief van 23 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 maart 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van alle partijen. Deze zijn telkenmale aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2006, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. C. Lubben, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.C. Haan, advocaat te Arnhem, en ing. A.J.M. Theunissen en P.J.M. Moerkens, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan de Rijn, ir. M.T. Dijkstra en ing. S. Kroonsberg.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. De bij het bestreden besluit vergunde verandering betreft een uitbreiding van de openingstijden van het tankstation voor het afleveren van motorbrandstoffen van 23.00 tot 6.00 uur en de bijbehorende winkel van 23.00 tot 24.00 uur. Tussen 24.00 en 6.00 uur is het tankstation onbemand en vindt aflevering van motorbrandstoffen alleen plaats met behulp van een creditcardpaal.
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer zoals dat destijds luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant sub 1 heeft de grond inzake externe veiligheid niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
Appellant sub 1 en appellanten sub 2 hebben de grond inzake luchtkwaliteit niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellant sub 1 en appellanten sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
2.4. Appellanten sub 2 betogen dat zij, na het indienen van bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit, ten onrechte niet zijn gehoord. Zij voeren aan dat verweerder, gezien de bezwaren van omwonenden en uit een oogpunt van zorgvuldigheid, het initiatief had moeten nemen tot het houden van een hoorzitting.
2.4.1. Ingevolge artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (oud), voor zover hier van belang, bestaat gedurende de in artikel 3:24, eerste lid, bedoelde termijn desgevraagd voor een ieder gelegenheid tot een gedachtenwisseling over het ontwerp van het besluit.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat indertijd luidde, het bestuursorgaan verplicht tot het bieden van een gelegenheid tot een gedachtenwisseling indien hierom wordt verzocht.
Niet is gebleken dat appellanten verweerder hebben verzocht om een gedachtenwisseling, zodat verweerder in zoverre niet gehouden was deze gelegenheid te bieden. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder desalniettemin gelegenheid tot gedachtenwisseling over het ontwerp van het besluit had moeten bieden.
De beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Appellanten stellen dat het akoestisch rapport behorende bij de vergunningaanvraag een onderschatting geeft van het aantal bezoekers en ten onrechte geen onderscheid maakt tussen de soorten bezoekers in de nachtperiode. Zij stellen dat de voorschriften die verbonden zijn aan de vergunning wat betreft de rijroute, het afsluiten van de uitrit aan de Kweekgrasstraat, het parkeerverbod naast de winkel, het gebruik van mattenkloproosters en het toezicht door een toezichthouder, onvoldoende zijn om te waarborgen dat in de nachtperiode geen geluidoverlast optreedt.
2.5.1. Verweerder is bij de vergunningverlening uitgegaan van het bij de aanvraag gevoegde akoestisch onderzoeksrapport van Lichtveld Buis & Partners B.V. van 22 oktober 2004 (hierna: het rapport LBP). Hierin is beschreven in hoeverre met de aangevraagde veranderingen aan de geluidvoorschriften van de vigerende vergunning kan worden voldaan. Verweerder stelt zich op grond van het rapport LBP op het standpunt dat de geluidvoorschriften niet zullen worden overschreden. Volgens verweerder bieden de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende duidelijkheid en waarborg tegen overlast voor omwonenden. Indien sprake is van overtreding van deze voorschriften zal volgens verweerder handhavend opgetreden worden.
2.5.2. Voor zover het beroep van appellanten zich richt tegen het gebruik van mattenkloproosters in de inrichting gedurende de nachtperiode, merkt de Afdeling op dat deze vergunning ziet op een uitbreiding van de openingstijden naar de nachtperiode, maar dat het gebruik van de mattenkloproosters in de nachtperiode niet is aangevraagd door vergunninghouder en derhalve ook niet is vergund. De beroepsgrond faalt.
2.5.3. Voor zover appellanten stellen dat de voorgeschreven rijroute in de inrichting onvoldoende duidelijk is, overweegt de Afdeling als volgt. In de aanvraag staat de beoogde routering vermeld en het rapport LBP heeft deze routering als uitgangspunt genomen. Zowel het rapport LBP als de aanvraag maken onderdeel uit van de vergunning, waardoor is aangegeven hoe de routering dient te verlopen. In voorschrift 1 is bepaald dat de (afwijkende) routering tussen 23.00 en 6.00 uur op een duidelijke wijze aan de bezoekers van de inrichting aangegeven dient te worden. De Afdeling is gezien het voorgaande van oordeel dat gewaarborgd is dat de routering in de inrichting voldoende duidelijk is. De beroepsgrond faalt.
2.5.4. In het rapport LBP is uitgegaan van een bezoekersintensiteit voor de nachtperiode op de drukste dag van de week tussen 23.00 en 6.00 uur van ongeveer 70 personenauto's. Het deskundigenbericht meldt dat deze aanname representatief te achten is, aangezien de gehanteerde bezoekersintensiteit in verhouding is met de in de nachtperiode op de drukste dag in de week gemeten vervoersbewegingen over de Grasweg. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de berekende aantallen. Het beroep faalt in zoverre.
2.5.5. De beroepsgrond dat niet aan de geluidvoorschriften uit de onderliggende vergunning kan worden voldaan, noopt ertoe te beoordelen of in het bij de aanvraag gevoegde akoestische rapport is uitgegaan van de juiste geluidbronnen in de inrichting en of dit rapport derhalve een juist beeld geeft van de te verwachten geluidbelasting als gevolg van het in werking zijn van de inrichting in de nachtperiode. Daarbij gaat het gezien de stellingen van appellanten vooral om het dichtslaan van portieren en kofferbakdeksels, alsmede om het aan- en afrijdende motor- en bromfietsverkeer.
2.5.6. In het rapport LBP wordt geconcludeerd dat de inrichting in de nachtperiode kan voldoen aan de geluidvoorschriften uit de onderliggende vergunning. In het onderzoek dat ten grondslag ligt aan dit rapport, is het maximale geluidimmissieniveau op de gevel van de dichtstbijzijnde woning ten gevolge van aan- en afrijdende auto's op het terrein van de inrichting gemeten. Op grond daarvan is het bronvermogenniveau van het aan- en afrijdende autoverkeer berekend op 97 dB(A).
In het kader van een akoestisch onderzoek dat in opdracht van appellanten is uitgevoerd door KWA en dat heeft geresulteerd in een rapport van 20 februari 2006, zijn eveneens de maximale geluidimmissieniveaus ter plaatse van de dichtstbijzijnde woning gemeten. Ten gevolge van het dichtslaan van portieren en kofferbakdeksels zijn maximale geluidimmissieniveaus gemeten variërend van 60 dB(A) tot 71 dB(A). Volgens het deskundigenbericht komen dergelijke waarden neer op een bronvermogenniveau van ongeveer 105 dB(A). Deze waarde zou representatief zijn voor het met forsere kracht dichtslaan van portieren en kofferbakdeksels. Bij een normale wijze van dichtslaan zou een waarde van 95 dB(A) representatief te achten zijn.
Het bureau LBP stelt in een reactie op het deskundigenbericht van 19 juni 2006 dat een waarde van 100 dB(A) als bronvermogenniveau als gevolg van het dichtslaan van portieren en kofferbakdeksels een gebruikelijke en op de praktijk gebaseerde waarde is, die ook door verschillende andere adviesbureaus als uitgangspunt gehanteerd wordt. Uitgaande van een waarde van 100 dB(A) wordt volgens bureau LBP aan de gestelde geluidnorm voldaan. Appellanten hebben dit niet weersproken. Gelet hierop acht de Afdeling het niet onjuist om uit te gaan van een bronvermogenniveau van 100 dB(A) als gevolg van het dichtslaan van portieren en kofferbakdeksels. Verweerder mocht zich daarom op het standpunt stellen dat de maximale geluidniveaus voor de nachtperiode uit de onderliggende vergunning als gevolg van het dichtslaan van portieren en kofferbakdeksels kunnen worden nageleefd.
2.5.7. In het rapport LBP is het maximale geluidimmissieniveau als gevolg van het aan- en afrijdende motor- en bromfietsverkeer niet gemeten. Ook zijn de geluidbronnen ervan niet berekend. Niet kan worden uitgesloten dat de maximale geluidimmissieniveaus als gevolg van het aan- en afrijdende motor- en bromfietsverkeer op het terrein van de inrichting zodanig zijn dat de grenswaarden voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode uit de onderliggende vergunning worden overschreden.
De Afdeling is gezien het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en daarom in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Nu het aspect geluidhinder ten gevolge van het motor- en bromfietsverkeer op het terrein van de inrichting mede bepalend is voor het beantwoorden van de vraag of de vergunning kan worden verleend, zijn de beroepen van appellant sub 1 en appellanten sub 2, voor zover ontvankelijk, gegrond en dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. Hetgeen appellanten sub 1 en appellant sub 2 overigens nog hebben aangevoerd behoeft gelet hierop geen verdere bespreking meer.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellanten voor zover het de grond inzake luchtkwaliteit betreft en het beroep van appellant sub 1 voor zover het de grond inzake externe veiligheid betreft niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere van 8 juli 2005, kenmerk WM04032;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almere tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Almere aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almere tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Almere aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Almere aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 1 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellanten sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. van Kreveld w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006