ECLI:NL:RVS:2006:AY7123

Raad van State

Datum uitspraak
23 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605821/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H. Beekhuis
  • G.K. Klap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van een last onder dwangsom opgelegd aan Stichting Amphia voor overtreding van het Bouwstoffenbesluit

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 augustus 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van de stichting "Stichting Amphia". De stichting had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout, dat op 26 juli 2006 een last onder dwangsom had opgelegd wegens overtreding van het Bouwstoffenbesluit. De stichting had bij de bouw van de Hans Berger Kliniek vrijgekomen grond toegepast voor het ophogen van een parkeerterrein, maar volgens verweerder was er geen fysieke scheiding aangebracht tussen deze grond en de bodem, wat in strijd zou zijn met de geldende regelgeving.

De stichting betwistte de overtreding en stelde dat de toegepaste grond geen milieuhygiënisch risico met zich meebracht. De Voorzitter heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat de toegepaste grond niet in overeenstemming was met de vereisten van het Bouwstoffenbesluit. De Voorzitter oordeelde dat het belang van handhaving niet zwaarder woog dan de belangen van de stichting, en dat het besluit van de gemeente om een last onder dwangsom op te leggen niet in redelijkheid kon worden genomen.

Daarom heeft de Voorzitter het besluit van de gemeente geschorst en de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de stichting, alsook tot terugbetaling van het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij handhaving van bestuursrechtelijke voorschriften.

Uitspraak

200605821/1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de stichting "Stichting Amphia", gevestigd te Oosterhout,
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2006, kenmerk 66881, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd voor de overtreding van artikel 10, eerste lid, onder a en b jo. artikel 8 en 11, eerste lid, van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming op het perceel aan de Pasteurlaan 9 te Oosterhout.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 8 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Op 10 augustus 2006 zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 augustus 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. W.B. Kroon, advocaat te Breda, en mr. F.H. de Haan en verweerder, vertegenwoordigd door drs. A. Lemaire-Lap en I.S. Visser, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Verzoekster heeft bij de bouw van de Hans Berger Kliniek vrijgekomen grond toegepast bij het ophogen en uitbreiden van een bij deze kliniek gelegen parkeerterrein. Een deel van deze grond bestond uit lichtverontreinigde, zogenoemde, categorie 1 grond. Verzoekster heeft hierbij nagelaten een fysieke scheiding aan te brengen tussen deze grond en de bodem. Volgens verweerder overtreedt zij daarmee het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (verder: het Bouwstoffenbesluit).
2.2.    Verzoekster voert aan dat er geen sprake is van een overtreding. Zij stelt dat zij de bij het bouwen ontgraven grond in overeenstemming met artikel 1, eerste lid, van het Bouwstoffenbesluit opnieuw in de bodem heeft gebracht. Volgens verzoekster had verweerder ook indien het Bouwstoffenbesluit wel op de onderhavige situatie van toepassing zou zijn geweest niet in redelijkheid tot het bestreden besluit kunnen komen. De door haar te maken kosten, die zij op € 500.000 inschat, staan volgens haar in geen verhouding tot het met het bestreden besluit te dienen milieubelang. Dit temeer omdat uit onderzoek blijkt dat de toegepaste grond geen enkel milieuhygiënisch risico met zich meebrengt.
2.2.1.    Verweerder voert aan dat uit de toelichting bij het Bouwstoffenbesluit blijkt dat bij het terugbrengen van de ontgraven grond moet vaststaan dat de bodem waarin de grond wordt geplaatst van dezelfde milieuhygiënische kwaliteit is als de toegepaste grond. Dit staat, volgens verweerder niet vast omdat de kwaliteit van de bodem ter plekke van het parkeerterrein niet is onderzocht. Hierdoor bestaat volgens verweerder het risico dat de toegepaste grond zich gaat vermengen met de in de bodem aanwezige schone grond.
2.2.2.    Artikel 1, derde lid, van het Bouwstoffenbesluit bepaalt dat voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen het terugbrengen van grond op of in de bodem, daaronder begrepen de bodem onder oppervlaktewater, op of nabij de plaats waar deze is ontgraven, niet beschouwd wordt als het gebruiken van een bouwstof, tenzij die grond sinds dat ontgraven is bewerkt.
2.2.3.    De Voorzitter stelt vast dat uit de stukken blijkt dat zowel schone grond als categorie 1-grond die is vrijgekomen bij de bouw van de Hans Berger Kliniek is benut bij de aanleg van het parkeerterrein. Vooralsnog is echter onvoldoende duidelijk of er hier sprake is van grond die nabij de plaats waar deze is ontgraven in de bodem wordt teruggebracht. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de gebruikte categorie 1-grond de grenswaarden in zeer geringe mate overschrijdt en dat er geen gevaar voor uitloging bestaat. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt verder dat vooralsnog niet te vrezen valt voor een vermenging van de toegepaste grond met de mogelijk niet verontreinigde ondergrond.
De Voorzitter overweegt dat gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Gelet op het bovenstaande is de Voorzitter van oordeel dat verweerder, los van de vraag of de onderhavige categorie 1-grond al dan niet nabij de plaats waar deze is ontgraven in de bodem wordt teruggebracht, bij afweging van de betrokken belangen het belang van handhaving van het Bouwstoffenbesluit niet heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van verzoekster. De Voorzitter is derhalve van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid zijn besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom heeft kunnen nemen. Het bestreden besluit komt derhalve voor schorsing in aanmerking.
2.3.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout van 26 juli 2006;
II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Oosterhout aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III.    gelast dat de gemeente Oosterhout aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Klap
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006
315.