200605688/1 en 200605688/2.
Datum uitspraak: 23 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/5067 van de rechtbank Breda van 27 juli 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Bij besluit van 9 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) appellant gelast vóór 1 september 2006 een aantal met name genoemde voorzieningen in de tuindersloods aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats] sectienummers […] en […] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden, alsmede gelast vóór die datum het met het bestemmingsplan "Buitengebied" strijdige gebruik van de tuindersloods als woonruimte te beëindigen, alsmede gelast dat strijdige gebruik effectief te staken en alle daartoe aanwezige meubelen per 1 september 2006 uit de tuindersloods te verwijderen en verwijderd te houden onder oplegging van een drietal dwangsommen.
Bij besluit van 6 februari 2006 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2006, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 augustus 2006, waar appellant in persoon, vergezeld van C.J.M. Mol, bijgestaan door mr. H.P.J.G. Berkers, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. R.M.J.F. Meeuwis, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft in afwijking van een in 1993 verleende bouwvergunning bouwkundige voorzieningen aangebracht in de tuinderloods ten behoeve van een gebruik daarvan als woning. Zodanig gebruik van de tuindersloods is in strijd met de op het perceel ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rustende agrarische bestemming, die slechts een agrarische bedrijfswoning toestaat. Ter zitting is van de zijde van appellant erkend dat de ter plaatse aanwezige paarden hobbymatig worden gehouden en dat appellant ter plaatse geen agrarisch bedrijf in de zin van de planvoorschriften exploiteert. Het gebruik van de tuindersloods als woning is dan ook verboden ingevolge artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften.
2.2. Vast staat dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet en artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Nu ter plaatse door appellant geen agrarisch bedrijf wordt geëxploiteerd, staat het bestemmingsplan in de weg aan een agrarische bedrijfswoning op het perceel. Het college wenst daaraan ook niet mee te werken omdat het provinciale en gemeentelijke ruimtelijke beleid is gericht op het weren van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van concreet zicht op legalisering geen sprake is. De financiële en emotionele belangen van appellant die zich tegen handhavend optreden verzetten vormen geen bijzondere omstandigheid die meebrengt dat zodanig optreden onevenredig moet worden geacht. Dat lange tijd niet handhavend is opgetreden vormt evenmin zodanige omstandigheid. Daarbij wordt opgemerkt dat het college eerst sinds 1999 op de hoogte is van de situatie. Niet is gebleken van toezeggingen dat handhavend optreden achterwege zou blijven.
2.4. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Het betoog van appellant dat het college geen actief handhavingsbeleid voert ten aanzien van illegale bewoning van gebouwen in het buitengebied, daargelaten wat er van zij, laat onverlet dat niet aannemelijk is gemaakt dat het college in hem bekende vergelijkbare gevallen afziet van handhavend optreden. Het college heeft toegelicht dat in de door appellant genoemde gevallen geen sprake is van een illegale situatie omdat bouwvergunning is verleend, dan wel het overgangsrecht daarop van toepassing is. Appellant heeft dat standpunt niet onderbouwd betwist, en aldus onvoldoende weersproken.
2.5. Eerst in hoger beroep betoogt appellant dat hij het niet in zijn macht heeft om aan de last te voldoen. Nu de rechtbank daarover geen oordeel heeft kunnen geven en niet valt in te zien dat appellant dit niet eerder heeft kunnen aanvoeren, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
2.6. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006