200509417/1.
Datum uitspraak:30 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Chipshol 2000 B.V.", gevestigd te Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/22, 05/109 en 05/110 van de rechtbank Haarlem van 4 oktober 2005 in het geding tussen:
1. De Groene Groep Ontwikkeling B.V.,
2. [verzoekers rechtbank sub 2],
3. appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Bij besluit van 8 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) aan Schiphol Area Development Company N.V. vrijstelling verleend voor de aanleg van de weg Beech Avenue (hierna: het project) vanaf de Rijkerstreek tot aan de Fokkerweg.
Bij besluit van 25 april 2003 heeft het college de daartegen onder meer door appellante gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2004 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) de tegen het besluit van 25 april 2003 onder meer door appellante ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van die uitspraak een nieuwe beslissing op de bezwaren dient te nemen.
Bij op 2 december 2004 verzonden besluit, heeft het college de, tegen het besluit van 8 juli 2002 gemaakte, bezwaren wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 oktober 2005, verzonden op 5 oktober 2005, heeft de rechtbank de daartegen onder meer door appellante ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Schiphol Area Development Company N.V. is ingevolge artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. van Schie, advocaat te Schiphol-Rijk, gemeente Haarlemmermeer, en [directeur] van appellante, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, en door ing. G.J. Beijer en C. Lakerveld, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft appellante verzocht de behandeling van de zaak aan te houden. Het college heeft daartegen ter zitting geen bezwaren geuit. Reeds omdat niet is gebleken dat er concreet uitzicht is op overeenstemming tussen partijen ziet de Afdeling geen aanleiding het verzoek om aanhouding in te willigen.
2.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.3. In hoger beroep is slechts aan de orde de vraag of aan het project ten aanzien van de verkeerskundige aspecten thans een goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd.
Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een samenhangende visie op het functioneren van de regionale wegenstructuur ontbreekt.
2.3.1. Dit betoog faalt. De Afdeling stelt daarbij voorop dat de bestuursrechter de beoordeling van de verkeerskundige aspecten gelet op de primaire verantwoordelijkheid van het bestuur terughoudend dient te toetsen. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht en op goede gronden overwogen dat het college in de aan het project ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing in voldoende mate is ingegaan op de relatie van het project met de bestaande en in de toekomst aan te leggen wegen. Zo is aandacht besteed aan de relatie met het project N201+ en met andere infrastructurele projecten in de omgeving. Voorts heeft het college aandacht besteed aan het feit dat het project deel zal uitmaken van de zogenoemde binnenring van Schiphol, die van belang is voor het intern functioneren van de luchthaven en voor de directe bereikbaarheid van de luchthaven uit meerdere richtingen. Daarbij is het belang van het project volgens het college gelegen in het completeren van die binnenring en het ontsluiten van de direct aan de weg gelegen gebieden. De aanleg van het project wordt door het college voorts noodzakelijk geacht ten behoeve van de afwikkeling en doorstroming van het Schipholgebonden verkeer, met als gevolg een verminderde belasting van het regionale wegennet met dat bestemmingsverkeer, ten behoeve van de veiligheid en leefbaarheid ter plaatse en ter verbetering van de bereikbaarheid voor hulpdiensten bij calamiteiten. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de omstandigheid dat de voorziene weg gedeeltelijk over een bedrijventerrein loopt, aan het bereiken van deze doelstellingen in de weg staat. De Afdeling neemt hierbij mede in aanmerking dat uit het aan de ruimtelijke onderbouwing mede ten grondslag gelegde rapport van het verkeerskundig onderzoek Beech Avenue van 25 augustus 2004, verricht door advies- en ingenieursbureau Oranjewoud (hierna: Oranjewoud), blijkt dat vanwege het ontbreken van directe aansluitingen op de Kruisweg/N201 de Beech Avenue niet of nauwelijks door het doorgaande verkeer als sluipweg zal worden gebruikt.
2.4. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat aan voormeld verkeerskundig onderzoek zodanige gebreken kleven, dat dit niet aan de ruimtelijke onderbouwing van het project ten grondslag had mogen worden gelegd. Zo is bij het onderzoek volgens appellante ten onrechte geen gebruik gemaakt van een zogenoemd dynamisch verkeersmodel en is ten onrechte geen onderzoek verricht naar de situatie in de avondspits. Ten slotte gaat het rapport van Oranjewoud ten onrechte uit van de achterhaalde variant 2A waar het betreft het project N201+, aldus appellante.
2.4.1. Ook dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het rapport van Oranjewoud zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat het college zich bij de ruimtelijke onderbouwing van het project uit verkeerskundig oogpunt niet daarop mocht baseren. De Afdeling neemt daarbij mede in aanmerking dat ter zitting is komen vast te staan dat bij het onderzoek door Oranjewoud gebruik is gemaakt van het verkeersmodel van "volume averaging toedeling". Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat met dit model in de onderhavige situatie een goed beeld kan worden verkregen van optredende congestie, zowel qua locatie, qua richting als qua lengte. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gebruikte model niet geschikt is in het kader van dit project. De enkele stelling dat, om risico's uit te sluiten, gebruik had moeten worden gemaakt van een dynamisch verkeersmodel, is daartoe onvoldoende.
Blijkens de stukken is voorts bij provinciale tellingen gebleken dat de ochtendspits en de avondspits op de hier relevante wegvakken nagenoeg in evenwicht zijn qua verkeersintensiteit, zodat, anders dan appellante stelt, in het onderzoek kon worden volstaan met een gebruikelijke berekening op grond van de ochtendspitsperiode.
Tenslotte kan de omstandigheid dat in het rapport in plaats van variant 5A is uitgegaan van de verlaten variant 2A niet afdoen aan de waarde van het rapport als grondslag voor de verkeerskundige onderbouwing, aangezien gebleken is dat de varianten 2A en 5A verkeerskundig functioneel gelijkwaardig zijn en dezelfde aansluitingsmogelijkheden kennen. Het college heeft in de omstandigheid dat volgens provinciale verkeersgegevens variant 5A mogelijk zal leiden tot een verhoging van de verkeersintensiteit op het wegvak Fokkerweg tussen de Beech Avenue en de Kruisweg met ongeveer 6% ten opzichte van de verlaten variant 2A voorts in redelijkheid een extra argument kunnen vinden ten faveure van het onderhavige project.
2.4.2. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat de ruimtelijke onderbouwing van het project uit verkeerskundig oogpunt voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Hanrath
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006