ECLI:NL:RVS:2006:AY7142

Raad van State

Datum uitspraak
30 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601763/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring van onderzoeksrapportages door de Raad van State met betrekking tot de revisievergunning van Nuon Power Buggenum B.V.

In deze zaak heeft de Raad van State op 30 augustus 2006 uitspraak gedaan over het beroep van de stichting 'Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving' en anderen tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg. Het college had op 2 augustus 2005 de onderzoeksrapportages goedgekeurd die door Nuon Power Buggenum B.V. waren ingediend op basis van een eerder verleende revisievergunning. De appellanten stelden dat de vergunninghoudster de acceptatieprocedure en het emissiemeetprogramma te laat had ingediend, wat zou leiden tot overtredingen van de aan de vergunning verbonden voorschriften. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft echter geoordeeld dat de beroepsgrond van de appellanten niet slaagde, omdat de acceptatieprocedure tijdig was ingediend en de goedkeuring van de rapportages niet in strijd was met de wetgeving die gold ten tijde van de vergunningverlening. De Afdeling heeft verder vastgesteld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bevoegd gezag bij het nemen van besluiten moet toetsen aan de op dat moment geldende regelgeving. De appellanten voerden ook aan dat de milieuschadelijke gevolgen van bepaalde stoffen niet waren beoordeeld, maar de Afdeling oordeelde dat de acceptatieprocedures voldeden aan de eisen van de Wet milieubeheer en dat er voldoende waarborgen waren voor de naleving van de voorschriften. Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

200601763/1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving", gevestigd te Buggenum, gemeente Haelen, en anderen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft verweerder de (onderzoeks)rapportages die de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Nuon Power Buggenum B.V." (hierna: vergunninghoudster) op grond van de op 11 november 2003 aan haar verleende revisievergunning ter goedkeuring had ingediend, goedgekeurd.
Bij besluit van 17 januari 2006, verzonden op 23 januari 2006, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 april 2006.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door ing. A.M.L. van Rooij, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. J.J. Balendonck, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door J.T.W. Pastoors.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2.    Appellanten stellen dat vergunninghoudster de acceptatieprocedure en het emissiemeetprogramma die vergunninghoudster op grond van de voorschriften C.7 en G.22, verbonden aan de op 11 november 2003 verleende revisievergunning, te laat heeft overgelegd en daarmee deze voorschriften geruime tijd heeft overtreden.
2.2.1.    Afgezien van het feit dat de stelling van appellanten voor zover dat betrekking heeft op de acceptatieprocedure feitelijk onjuist is omdat vergunninghoudster de acceptatieprocedure reeds bij brief van 14 april 2004 bij verweerder heeft ingediend en het op 29 maart 2005 bij verweerder ingekomen stuk enkel een wijziging van de procedure betreft, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond ziet op de naleving van de aan genoemde vergunning verbonden voorschriften en geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond kan daarom niet slagen.
2.3.    Appellanten betogen dat verweerder het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de stukken die vergunninghoudster op grond van de aan de revisievergunning verbonden voorschriften F.7, F.8, F.9, G.21 en G.25 diende over te leggen, te laat heeft genomen, gezien de beslistermijn die in artikel 3:28 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht is neergelegd.
2.3.1.    De Afdeling stelt vast dat verweerder niet binnen de in artikel 3:28 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht vermelde termijn over de goedkeuring van genoemde stukken heeft beslist. Deze overschrijding laat de bevoegdheid van verweerder om hierover een beslissing te nemen echter onverlet.
2.4.    Appellanten voeren aan dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit had moeten toetsen aan de regelgeving die gold ten tijde van de verlening van de revisievergunning op 11 november 2003, omdat anders in de hand wordt gewerkt dat met het nemen van besluiten wordt gewacht totdat er voor de desbetreffende bedrijven gunstige wetgeving is vastgesteld.
2.4.1.    Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het bevoegd gezag bij het nemen van besluiten dient te toetsen aan de op dat moment geldende regelgeving, tenzij overgangsrecht anders bepaalt.
Voor zover appellanten bezwaar maken tegen het feit dat in de op 11 november 2003 verleende revisievergunning voorschriften zijn opgenomen die ertoe strekken dat op een later tijdstip stukken aan verweerder ter goedkeuring moeten worden overgelegd, overweegt de Afdeling dat deze vergunning hier niet ter beoordeling staat.
2.5.    Appellanten bestrijden de stelling van verweerder dat hij in het primaire besluit van 2 augustus 2005 gemotiveerd is ingegaan op de door hen ingebrachte bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit, die zien op een aantal algemene aspecten, de acceptatieprocedures, het emissiemeetprogramma en het noodplan.
2.5.1.    De Afdeling stelt vast dat verweerder in het besluit van
2 augustus 2005 gemotiveerd is ingegaan op door appellanten ingebrachte bedenkingen en dat appellanten in hun bezwaarschrift van
13 september 2005 hebben volstaan met het enkel verwijzen naar deze bedenkingen. De Afdeling kan appellanten daarom niet volgen in hun stelling dat het bestreden besluit strijdig zou zijn met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6.    Appellanten stellen dat de milieuschadelijke gevolgen van restanten van bestrijdingsmiddelen in sloophout, RWZI-slib en andere soorten biomassa niet zijn beoordeeld bij de toelating van bestrijdingsmiddelen op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet. Daarom dienen die gevolgen volgens hen beoordeeld te worden in het kader van besluiten die krachtens de Wet milieubeheer worden genomen. Nu verweerder deze beoordeling achterwege heeft gelaten, kan het bestreden besluit niet in stand blijven, aldus appellanten. Zij voeren in dit verband voorts aan dat verweerder de acceptatieprocedures niet zonder meer had mogen toetsen aan het Landelijk Afvalbeheersplan (hierna: het LAP), nu niet onderzocht is of het LAP strijdig is met de Regeling Europese Afvalstoffenlijst (hierna: Eural).
2.6.1.    Verweerder heeft gesteld dat de acceptatieprocedures voldoen aan de eisen in de revisievergunning van 11 november 2003, aan hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer en aan het LAP. In de acceptatieprocedures is, zo stelt verweerder, aandacht besteed aan specifieke zaken ten aanzien van de acceptatie, verwerking, administratieve en interne controle, monstername en analyse. Indien tijdens de acceptatiefase afwijkingen of onregelmatigheden worden geconstateerd, dan worden de secundaire brandstoffen volgens verweerder per direct geweigerd en afgevoerd door de aanbieder.
2.6.2.    Ingevolge artikel 10.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer houdt ieder bestuursorgaan rekening met het geldende afvalbeheersplan bij het uitoefenen van een bevoegdheid krachtens deze wet, voor zover de bevoegdheid wordt uitgeoefend met betrekking tot afvalstoffen.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder de acceptatieprocedure terecht heeft getoetst aan onder meer het LAP. In hetgeen appellanten aanvoeren ziet de Afdeling evenals verweerder geen grond voor het oordeel dat het LAP in strijd zou zijn met de Eural. De Afdeling is aannemelijk geworden dat verweerder bij het verlenen van het bestreden besluit de samenstelling van de soorten biomassa die vergunninghoudster mag accepteren en als secundaire brandstof mag inzetten, heeft beoordeeld.
2.7.    Appellanten vrezen dat vergunninghoudster, ondanks het in de revisievergunning opgenomen verbod, secundaire brandstoffen inzet die ingevolge de Eural als gevaarlijk afval worden aangemerkt, omdat de naleving van het verbod niet kan worden gecontroleerd. Zij voeren in dit verband aan dat de door verweerder gehanteerde indeling in A-, B- en C-hout (afkomstig uit het LAP) in strijd is met de Eural.
2.7.1.    Verweerder heeft hierover opgemerkt dat in de acceptatieprocedure een grens van 50% van de Euralwaarde als signaalwaarde is aangehouden teneinde een veiligheidsmarge in te bouwen. Bij overschrijding hiervan wordt de meetfrequentie, zo stelt hij, verhoogd. Bij overschrijding van de Euralwaarde wordt de acceptatie gestopt. Voor hout geldt volgens de acceptatieprocedure dat bij de eerste constatering van overschrijding van de grenswaarden van de traceerelementen As, Cu en Cr voor CCA-hout, de afname van de partij wordt gestopt. Aldus is volgens verweerder in voldoende mate gewaarborgd dat vergunninghoudster geen secundaire brandstoffen inzet die ingevolge de Eural worden aangemerkt als gevaarlijk afval.
2.7.2.    Ingevolge voorschrift C.6, dat aan de op 11 november 2003 verleende revisievergunning is verbonden, mogen secundaire brandstoffen die ingevolge de Eural worden aangemerkt als gevaarlijk afval, niet worden ingezet.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2005 in zaak
200308312/1volgt dat, gelet op het in deze zaak uitgebrachte deskundigenbericht, bij naleving van de op 6 mei 2004 goedgekeurde acceptatieprocedure kan worden gewaarborgd dat geen  afvalstoffen worden geaccepteerd die niet voldoen aan de acceptatie-eisen en grenswaarden die in de Regeling Eural worden genoemd. Mede in aanmerking genomen dat de potentieel mee te vergassen materialen worden voorbeoordeeld door middel van analyses, ziet de Afdeling in de thans voorliggende wijzigingen van deze acceptatieprocedure, die betrekking hebben op de monstergrootte en het analysetijdstip, geen aanleiding tot een ander oordeel.
Voorts ziet de Afdeling, zoals zij in genoemde uitspraak reeds heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat de door verweerder gehanteerde indeling in A-, B- en C-hout in strijd zou zijn met de Regeling Eural dan wel met enige andere wettelijke regeling.
2.8.    Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Heijerman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006
255.