200510211/1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 05/337 en 05/338 van de rechtbank Roermond van 18 november 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Mook en Middelaar.
Bij besluit van 14 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Mook en Middelaar (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de op het perceel plaatselijk bekend [locatie 1] te [plaats], aangebrachte verharding met funderingslagen te verwijderen en het perceel in de oorspronkelijke staat terug te brengen.
Bij besluit van 13 juli 2004 heeft het college geweigerd een aanlegvergunning te verlenen voor het aanbrengen van een verharding in de vorm van klinkers en asfalt op een deel van voormeld perceel, voor zover de werkzaamheden worden uitgevoerd op gronden met de bestemming "Bosgebied N(b)" .
Bij besluit van 1 februari 2005 heeft het college het tegen het besluit van 13 juli 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 februari 2005 heeft het college het tegen het besluit van 14 maart 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het tegen voormelde besluiten op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L.J. Steenbergen, advocaat te Epe, en het college, vertegenwoordigd door A.W. Peters-Sengers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken ingebracht.
2.1. Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de vraag of de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het gelijkheidsbeginsel met zich brengt dat de besluiten van 1 en 15 februari 2005 niet in stand kunnen blijven. Appellant betoogt in dit verband dat ten behoeve van de aanleg van een terras op een gedeelte van het perceel, plaatselijk bekend [locatie 2] te [plaats] (hierna: het naburige perceel), wel een aanlegvergunning lijkt te zijn verleend, terwijl dit perceelsgedeelte met de bestemming "Natuurgebied N" een hogere beschermingswaarde heeft dan het in geding zijnde perceelsgedeelte van appellant. Indien geen aanlegvergunning is verleend, is op het naburige perceel sprake van het gedogen van een met het bestemmingsplan strijdige situatie, aldus appellante, op grond waarvan zij zich eveneens beroept op het gelijkheidsbeginsel.
2.1.1. Het betoog kan reeds niet slagen, omdat het eerst in hoger beroep naar voren is gebracht, zodat de rechtbank zich daarover niet heeft kunnen uitlaten. De aard van de toetsing in hoger beroep, waarbij de beoordeling van de aangevallen uitspraak voorop staat, brengt met zich dat daarin in beginsel geen gronden kunnen worden aangevoerd die vallen buiten het geschil in eerste aanleg.
Het betoog van appellant mist overigens feitelijke grondslag. Ter zitting is komen vast te staan dat geen aanlegvergunning is verleend ten behoeve van de aanleg van een terras op gronden met een natuurbestemming op het naburige perceel. Aan hetgeen ter hoorzitting in bezwaar is aangevoerd met betrekking tot een zwembad met bijbehorende bouwwerken, dat in strijd met de ter plaatse geldende bestemming is gebouwd op het naburige perceel, komt in dit verband voorts geen betekenis toe, omdat daartegen door het college met succes handhavend is opgetreden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat sprake is van gelijke gevallen, die ongelijk behandeld worden.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Hanrath
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006