200506735/1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Bewonersvereniging De Oude Hoek", gevestigd te Hoek van Holland, gemeente Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. Wonw 04/3765 van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2005 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland van de gemeente Rotterdam.
Bij besluit van 18 mei 2004 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland (hierna: het dagelijks bestuur) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Nederlandse Bouw Unie B.V." (hierna: Nederlandse Bouw Unie) vergunning verleend voor het oprichten van een woongebouw met 104 appartementen op het perceel Strandweg, voorlopig aangeduid met no. 41, te Hoek van Holland (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 november 2004 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2005, verzonden op 22 juni 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 september 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Nederlandse Bouw Unie heeft te kennen gegeven als partij te willen deelnemen aan het geding. Zij is daartoe op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld.
Bij brieven van 26 januari 2006 en 26 april 2006 zijn nadere stukken ontvangen van respectievelijk het dagelijks bestuur en appellante. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [bestuurslid] bijgestaan door mr. H.A. Steendam, advocaat te Dordrecht, en [gemachtigde], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. V. Wiegman en R.A. Rijlaarsdam, beiden ambtenaar van de gemeente, en drs. S.M. Davison, werkzaam bij DCMR, zijn verschenen. Voorts is Nederlandse Bouw Unie, vertegenwoordigd door J.C. Vermeulen, adjunct directeur, bijgestaan door mr. D.H.J. Kochx, advocaat te Etten-Leur, daar gehoord.
2.1. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor het perceel een bestemmingsplan van kracht is, dat zich tegen verlening van de bouwvergunning verzet.
2.1.1. Dit betoog faalt. Het door appellante bedoelde uitbreidingsplan in hoofdzaak "Hoek van Holland", vastgesteld op 29 juni 1922 en gewijzigd op 15 juni 1933 en 25 januari 1940, is bij besluit van de raad van de gemeente Rotterdam van 9 september 1948 ingetrokken, althans voor zover dat onder meer betrekking had op het perceel. Bij zijn besluit van 4 oktober 1949 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland die intrekking goedgekeurd. Bij dat besluit is tevens goedkeuring onthouden aan het op 9 september 1948 door de raad van de gemeente Rotterdam vastgestelde uitbreidingsplan in hoofdzaak "Hoek van Holland", voor zover dat betrekking had op het perceel. Die onthouding van goedkeuring had - anders dan appellante betoogt - niet tot gevolg dat het voordien geldende uitbreidingsplan weer voor het perceel is gaan gelden. De goedkeuring van het vorenbedoelde besluit tot intrekking van het uitbreidingsplan had tot gevolg dat het tot dat moment geldende uitbreidingsplan met ingang van de bekendmaking van het vorenbedoelde besluit van 4 oktober 1949 rechtskracht verloor, voor zover dat plan betrekking had op het perceel. Dat verlies van rechtskracht vindt uitsluitend zijn grondslag in de goedkeuring van het intrekkingsbesluit. Nu nadien geen nieuw bestemmingsplan voor het perceel in werking is getreden, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat voor het perceel geen bestemmingsplan van kracht is. De weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 44, eerste lid, onder c, van de Woningwet kan zich in dit geval dan ook niet voordoen.
2.2. Het betoog van appellante dat het college bij het verlenen van de bouwvergunning ten onrechte niet heeft getoetst aan het destijds geldende Besluit luchtkwaliteit, treft geen doel. Eventuele strijd met dat Besluit levert niet een in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet bedoelde weigeringsgrond op en de bouwvergunning kan derhalve niet om die reden worden geweigerd.
2.3. Uit de omstandigheid dat voor het perceel geen bestemmingsplan van kracht is, volgt tevens dat het betoog van appellante dat het dagelijks bestuur op grond van artikel 9, eerste lid, van de Woningwet, de voorschriften van de bouwverordening buiten toepassing had moeten laten, geen doel kan treffen.
Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwvergunning in strijd met het thans nog geldende artikel 352 van de Bouwverordening Rotterdam (oud) is verleend, slaagt evenmin, reeds omdat dit artikel een regeling met betrekking tot het gebruik betreft en derhalve niet behoort tot de in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde voorschriften waaraan een bouwaanvraag dient te worden getoetst, zodat die eventuele strijd geen grond kan zijn voor het weigeren van een bouwvergunning.
2.4. Ten behoeve van de verlening van de bouwvergunning is, in verband met het niet bouwen in de voorgevelrooilijn en met het overschrijden van de achtergevelrooilijn, ontheffing verleend van het bepaalde in de artikelen 2.5.10, eerste lid, en 2.5.12 van de Bouwverordening Rotterdam 1993 (hierna: de bouwverordening).
Appellante betoogt in dit verband dat de rechtbank heeft miskend dat de aanvraag niet had mogen worden getoetst aan de bepalingen van de bouwverordening met betrekking tot "bouwgebied C", aangezien die bepalingen volgens haar onverbindend zijn.
2.4.1. Anders dan het dagelijks bestuur heeft betoogd, dient deze beroepsgrond niet als zijnde te laat in geding gebracht buiten beschouwing te worden gelaten. Nu appellante zich in beroep heeft gekeerd tegen de verlening van een ontheffing van de bouwverordening, kan de verbindendheid van (onderdelen van) die verordening in hoger beroep aan de orde worden gesteld.
2.4.2. Dat het perceel onderdeel uitmaakt van een gebied dat ingevolge artikel 1.3 van de bouwverordening is aangeduid als "bouwgebied C" heeft geen verderstrekkende betekenis dan dat daarmee, afhankelijk van het gebiedsdeel van de gemeente, voorschriften van die verordening van toepassing worden verklaard.
2.4.3. Ingevolge artikel 2.5.10, eerste lid, van de bouwverordening moet een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.
Ingevolge het vierde lid, onder a, van dit artikel, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor gebouwen behorende tot een complex van gebouwen.
Ingevolge artikel 2.5.12 van de bouwverordening is het, onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13, verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Ingevolge artikel 2.5.14, aanhef en onder m, van de verordening, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijnen voor bijzondere gevallen.
2.4.4. Niet valt in te zien dat de hiervoor weergegeven voorschriften van stedenbouwkundige aard verder strekken dan hetgeen op grond van artikel 8, vijfde lid, van de Woningwet in de bouwverordening mag worden voorgeschreven. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat deze voorschriften en de aanduiding van het perceel als "bouwgebied C" een doorkruising van het samenhangende stelsel van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Woningwet opleveren, omdat daarmee voorschriften omtrent de bestemming, het gebruik van de gronden en de aard van de bebouwing worden gegeven, waarmee wordt beoogd uitsluitend, althans in hoofdzaak, een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling te bevorderen, vast te leggen of tegen te gaan.
2.5. Evenmin slaagt het betoog van appellante dat het dagelijks bestuur slechts in het geval van een kenbaar toekomstig planologisch kader voor het gebied ontheffing van de bouwverordening had kunnen verlenen. De uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 30 september 1992, in zaak no. S03.92.2870 (AB 1994, 248), waarnaar appellante in dit verband heeft verwezen, betreft een andere situatie, aangezien voor toepassing van de daar aan de orde zijnde ontheffingsmogelijkheid werd vereist dat een voorbereidingsbesluit voorhanden was of een bestemmingsplan werd voorbereid.
2.6. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur bij het verlenen van de ontheffing van de bouwverordening onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het belang bij bescherming van het als (staats)natuurmonument aangewezen gebied "Kapittelduinen".
2.6.1. Gelet op de ter zitting getoonde kaarten van het gebied, is de stelling van appellante dat een gedeelte van het bouwplan binnen de begrenzing van het (staats)natuurmonument zal worden verwezenlijkt niet aannemelijk gemaakt.
Bij besluit van 14 november 2003 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, ten behoeve van voorbereidende werkzaamheden voor het bouwplan, een ontheffing van de verbodsbepalingen genoemd in de artikelen 9 tot en met 11 en 13 van de Flora- en Faunawet verleend. Anders dan appellante heeft betoogd, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat bij de verlening van die ontheffing is uitgegaan van onjuiste gegevens met betrekking tot de begrenzing van het (staats)natuurmonument.
Het (staats)natuurmonument was ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar niet bij de Europese Commissie aangemeld of aangewezen als speciale beschermingszone (hierna: SBZ) in het kader van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna. Evenmin was het op dat moment aangewezen als SBZ in de zin van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand. Gelet hierop faalt het niet nader onderbouwde betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat verlening van de bouwvergunning in strijd komt met de uitgangspunten van Natura 2000 en het Europees natuurbeschermingsrecht.
Het betoog van appellante dat een voor het bouwplan benodigde vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet ontbreekt, biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het dagelijks bestuur onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de bescherming van het (staats)natuurmonument. De vraag of voor het bouwplan een ontheffing of vergunning krachtens die wet nodig is en zo ja, of deze vergunning kan worden verleend, staat in deze procedure niet ter beoordeling.
2.6.2. In aanmerking genomen dat niet in het (staats)natuurmonument wordt gebouwd, zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de verleende ontheffing in strijd is verleend met de uitgangpunten van de door respectievelijk het Rijk en de provincie Zuid-Holland vastgestelde Ecologische Hoofdstructuur, waarvan het (staats)natuurmonument onderdeel uitmaakt. Mede gelet op het Masterplan Waterwegcentrum Hoek van Holland aan zee heeft het dagelijks bestuur zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan past in de stedelijke ontwikkeling van het gebied.
2.6.3. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het belang bij bescherming van het (staats)natuurmonument.
2.7. De slotsom is dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur in redelijkheid ontheffing van de bouwverordening heeft kunnen verlenen en dat het bij de beslissing op bezwaar de bouwvergunning terecht heeft gehandhaafd.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006