200600488/1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting "Stichting Pensioenfonds van de Koninklijke Nedlloyd" (hierna: het Pensioenfonds), gevestigd te Rotterdam,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
de Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
De Minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, heeft op 6 december 2005 het tracébesluit Hogesnelheidslijn-Zuid aanvulling VI (verder: het tracébesluit) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brieven van 17 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen per fax op 17 januari 2006, beroep ingesteld. Appellanten hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 15 februari 2006.
Bij brief van 17 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2006, waar appellanten, beide vertegenwoordigd door mr. C.L. Capel, advocaat te Rotterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.A. Spoel, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen hebben appellanten en verweerder ter zitting nadere stukken ingediend.
2.1. Het tracébesluit voorziet in een ambtshalve wijziging van het tracébesluit Hogesnelheidslijn-Zuid (verder: het tracébesluit HSL-Zuid) van 15 april 1998 ter zake van een fiets- en voetgangersverbinding over de infrastructuurbundel, bestaande uit de intercity-rails, de Hogesnelheidslijn-Zuid en de A16 (verder: de infrastructuurbundel), ter hoogte van station Prinsenbeek te Breda.
Het beroep van [appellant sub 2]
Het standpunt van appellant
2.2. Appellant stelt dat verweerder zijn brief van 27 september 2005, waarin hij zich op grond van de Auteurswet verzet tegen de aantasting van het gebouw Westerhage door de naast het gebouw voorziene hellingbanen van de fiets- en voetgangersbrug, ten onrechte heeft aangemerkt als zienswijze tegen het ontwerp van het tracébesluit.
2.2.1. Ter zitting heeft verweerder uiteengezet dat de voormelde brief door hem niet is aangemerkt als een zienswijze tegen het tracébesluit. Dat aan die brief wel aandacht is besteed, betekent dan ook niet dat daarop in het kader van het tracébesluit is beslist, aldus verweerder.
Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.
2.2.2. Gelet op het vorenstaande staat vast dat appellant geen zienswijze heeft ingediend en dat de Minister de meergenoemde brief van 27 september 2005 evenmin in het kader van de besluitvorming als zodanig heeft aangemerkt en afgedaan. Het beroep van appellant is derhalve niet-ontvankelijk.
Het beroep van het pensioenfonds
Het standpunt van appellante
2.3. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte het tracébesluit heeft vastgesteld voor zover dit aan de oostzijde van de infrastructuurbundel voorziet in hellingbanen als toe- en afrit voor de fiets- en voetgangersbrug over de infrastructuurbundel. Daartoe stelt zij dat de hellingbanen het beeldbepalende karakter van het gebouw Westerhage aantasten en dat de hellingbanen een aantasting van de zichtlocatie en het uitzicht vanuit het gebouw meebrengen. Zij stelt dat zij ten gevolge hiervan als eigenaar van dat gebouw ernstige schade lijdt bestaande uit geringere huuropbrengsten en daarmee gepaard gaande waardedaling van het gebouw. Appellante stelt dat het onderzoek naar de in het tracébesluit genoemde varianten voor de hellingbanen is gebaseerd op onjuiste feiten en wijst voorts op een alternatieve variant voor de hellingbanen.
Het standpunt van verweerder
2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de hellingbanen niet een zodanige inbreuk op het huidige gebruik van het kantoorpand Westerhage vormen, dat het niet meer rendabel verhuurd kan worden. De ligging en hoogte van de hellingbanen is volgens verweerder voorts niet zodanig dat daardoor het uitzicht vanuit het kantoorpand geheel of in overwegende mate wordt ontnomen. Voorts wordt het zicht op de naamsaanduiding van de huurder op de gevel van het pand en de vlaggen op het gebouw volgens verweerder niet belemmerd door de aanwezigheid van de hellingbanen. Volgens verweerder kleven aan het door appellante genoemde alternatief nadelen van functioneel en visueel ruimtelijke aard.
De vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. Het gebouw Westerhage ligt ten oosten van de infrastructuurbundel ter hoogte van het station Prinsenbeek. De hellingbanen ten oosten van de infrastructuurbundel zijn voorzien tussen deze bundel en de westzijde van het gebouw Westerhage. Langs de infrastructuurbundel zijn geluidsschermen geplaatst.
2.5.2. Appellante is eigenaar van het gebouw Westerhage. Het gebouw Westerhage bestaat uit vier lagen en wordt verhuurd aan BAM. De ingang van het gebouw is aan de oostzijde. Op het gebouw is de bedrijfsnaam van de huurder aangebracht aan de west- en zuidzijde van het dak. Ook zijn bovenop het gebouw vlaggen met de bedrijfsnaam aangebracht.
2.5.3. In het tracébesluit staat dat in het tracébesluit HSL-Zuid ter plaatse van het station Prinsenbeek een fiets-/voetgangersverbinding was voorzien als viaduct, dat bereikbaar is door middel van stijgingsvoorzieningen zoals liften en (rol)trappen. Bij nader inzien bleek dit ontwerp op bezwaren te stuiten. Deze bezwaren hadden betrekking op de aansluiting van de hellingbanen op de bestaande infrastructuur. Bovendien zou de voorziene toerit het perron van het station Prinsenbeek aan het gezicht onttrekken, wat zou kunnen leiden tot een vermindering van het gevoel van sociale veiligheid bij reizigers. Het voorgaande gaf aanleiding na te gaan of een optimalisering van het ontwerp voor een fiets-/voetgangersverbinding mogelijk is.
In het tracébesluit staat dat drie varianten zijn onderzocht. De eerste variant betreft de variant die in het tracébesluit HSL-Zuid was neergelegd, de zogenoemde referentievariant. De tweede variant betreft een ontwerp waarbij het viaduct voor fietsers naast de vaste trap met fietsgoot en de lift bereikbaar is met roltrappen, de zogenoemde roltrappenvariant. Bij de derde variant zijn hellingbanen opgenomen en is de aansluiting van deze hellingbanen geoptimaliseerd, aldus het tracébesluit.
In het tracébesluit zijn de verschillende bij deze varianten betrokken aspecten geïnventariseerd en afgewogen. Volgens het tracébesluit zijn de positieve aspecten van de hellingbanenvariant en de roltrappenvariant ten opzichte van de referentievariant gelegen op het gebied van visueel en functioneel ruimtelijke aspecten en op het gebied van sociale aspecten. Bij de roltrappenvariant is het ruimtegebruik beperkter dan bij de andere twee varianten. Een belangrijk nadeel van deze roltrappenvariant is dat het veilig gebruik van de roltrappen door fietsers niet kan worden aangetoond. Alles afwegende gaat de voorkeur uit naar de hellingbanenvariant, aldus het tracébesluit.
2.5.4. De hellingbanen lopen als het ware in twee slingers naar boven, met een keerplateau op een hoogte van 4 meter. Het laagste deel van de hellingbaan komt op een afstand van ongeveer 7 meter tot de westelijke gevel van het gebouw Westerhage te liggen. Het hoger gelegen gedeelte van de hellingbanen is voorzien op een afstand van ongeveer 12 meter van het gebouw.
Het oordeel van de Afdeling
2.6. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt beoogd een veilige toe- en afrit van de fiets-/voetgangersverbinding over de infrastructuurbundel te verwezenlijken, waarbij onder meer wordt beoogd de toe- en afritten te ontsluiten op het bestaande hoofdfietsnet. Voorts wordt beoogd de sociale veiligheid op het station Prinsenbeek niet te verminderen. De Afdeling acht deze doelstellingen niet onredelijk.
2.6.1. Zoals in overweging 2.5.3. weergegeven is ten behoeve van het nemen van het tracébesluit onderzoek gedaan naar verschillende varianten voor de aansluitingen van het fiets- en voetgangersviaduct op het straatniveau. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat verweerder dit onderzoek niet in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De Afdeling merkt hierbij op dat appellante haar stelling dat het in het kader van het tracébesluit verrichte onderzoek naar de verschillende varianten is gebaseerd op onjuiste feiten, niet nader heeft onderbouwd.
2.6.2. Gelet op de plaatsing van de hellingbanen ten opzichte van het gebouw Westerhage brengt het tracébesluit op dit punt een wijziging van het achteraanzicht van het gebouw Westerhage mee. Ter zitting heeft appellante erkend dat de hellingbanen de zichtbaarheid van de bedrijfsnaam en de op het gebouw aanwezige vlaggen niet beperken. De visuele hinder ten gevolge van de hellingbanen blijft beperkt tot de onderste twee lagen van het gebouw, waarbij het zicht vanaf de infrastructuurbundel op de onderste twee lagen van het gebouw Westerhage reeds in grote mate wordt beperkt door de aanwezige geluidsschermen. Voorts merkt de Afdeling op dat de ingang van het gebouw zich aan de oostzijde van het gebouw bevindt, terwijl de hellingbanen ten westen van het gebouw en derhalve aan de achterzijde zijn voorzien.
Het uitzicht vanuit het gebouw Westerhage wordt door de aanleg van de hellingbanen gewijzigd. Gelet op de reeds aanwezige geluidsschermen, de hoogte van de hellingbanen in relatie tot die geluidsschermen en het gebouw, alsmede op de constructie van de hellingbanen heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze wijziging geen ernstige aantasting van het uitzicht inhoudt.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat de verwezenlijking van de hellingbanen ertoe leidt dat het gebouw Westerhage niet langer rendabel kan worden verhuurd.
2.6.3. Met betrekking tot het door appellante genoemde alternatief voor de hellingbanen overweegt de Afdeling dat verweerder die verbinding bezwaarlijk acht omdat deze niet direct aansluit op het hoofdfietsnet, dit ten koste gaat van een aantal parkeerplaatsen en noopt tot de kap van meer bomen. Niet is gebleken dat het door appellante aangedragen alternatief naast voornoemde nadelen aanmerkelijke voordelen biedt boven de in het tracébesluit gekozen variant. Onder die omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de in het tracébesluit voorziene fiets- en voetgangersverbinding.
2.6.4. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen bij verwezenlijking van de hellingbanen zoals voorzien in het bestreden besluit zwaarder wegen dan de belangen van appellante. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het tracébesluit in zoverre heeft kunnen vaststellen. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het tracébesluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van het pensioenfonds is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van het Pensioenfonds ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006