200510462/1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 24 juni 2004 heeft de gemeenteraad van Wervershoof, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 juni 2004, het bestemmingsplan "Wervershoof-Bestemmingsplan Westrand" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 januari 2005, kenmerk 2004-32668, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 21 september 2005, zaaknr.
200502009/1, heeft de Afdeling dit besluit gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 november 2005, kenmerk 2005-44395, voor zover nodig, opnieuw beslist omtrent de goedkeuring.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 21 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 januari 2006.
Bij brief van 6 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor en na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Wervershoof. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2006, waar appellanten, in de persoon van [appellant] en bijgestaan door mr. A.M. Mellema, advocaat te Alkmaar, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.W.J. van der Steen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Wervershoof, vertegenwoordigd door mr. W. Smak, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het bestemmingsplan "Wervershoof-Bestemmingsplan Westrand" (hierna: het plan) voorziet onder meer in de ontwikkeling van sportvoorzieningen ten westen van Wervershoof.
Het standpunt van appellanten
2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Doeleinden van sport en recreatie". Zij voeren hiertoe aan dat onduidelijk is waar de door verweerder gehanteerde geurcontour van 2 geureenheden per m³ (hierna: ge/m³) als 98-percentiel ligt. Appellanten stellen zich in dit kader voorts op het standpunt dat verweerder voor de bepaling van de geurcontour ten onrechte is uitgegaan van de voor de rioolwaterzuiveringinstallatie (hierna: rwzi) verleende milieuvergunning en niet is gebleken van een aan de geurcontour ten grondslag liggend onderzoek. Appellanten stellen verder dat verweerder opnieuw niet is ingegaan op de vraag in hoeverre gebruikers van het sportcomplex overlast kunnen ondervinden van de aanwezigheid van de rwzi en in hoeverre deze mogelijke overlast aanvaardbaar is uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening.
2.4.1. Appellanten hebben de argumenten dat het gebruik van kunstgras gezondheidsrisico's met zich brengt en dat wordt gehandeld in strijd met de Flora en faunawet ter zitting ingetrokken. Voorts hebben zij ter zitting het beroep tegen het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" ingetrokken.
2.5. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Doeleinden van sport en recreatie" niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht. Hij stelt zich op het standpunt dat bij de bepaling van de geurbelasting kan worden uitgegaan van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: NeR) en dat voor de sportkantine met aanhorigheden kan worden aangesloten bij de in de NeR genoemde norm voor verspreid liggende woonbebouwing. De daarvoor geldende norm van maximaal 2 ge/m³ als 98-percentiel wordt volgens verweerder slechts in een klein gedeelte van het plandeel overschreden. Het grootste deel van het plandeel valt volgens verweerder in de zone waarbinnen de geurconcentratie afneemt van 2 ge/m³ als 98-percentiel naar 1 ge/m³ als 98-percentiel. Ten aanzien van de gronden waar de geurconcentratie de norm van 2 ge/m³ als 98-percentiel overschrijdt stelt verweerder zich op het standpunt dat, gelet op de geringe oppervlakte en de situering van deze gronden, het niet aannemelijk is dat aldaar gebouwen worden voorzien en dat de aanwezigheid van personen op die plaats zeer incidenteel zal zijn.
De vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. In de in de NeR opgenomen bijzondere regeling voor rioolwaterzuiveringsinstallaties is vermeld dat ter plaatse van aaneengesloten woonbebouwing, lintbebouwing of andere geurgevoelige objecten 1 ge/m³ als 98-percentiel voor nieuwe situaties dient te worden aangehouden als maximale immissieconcentratie. In de voornoemde regeling is voorts opgenomen dat ter plaatse van verspreid liggende woonbebouwing en van woningen op industrieterreinen 2 ge/m³ als 98-percentiel voor nieuwe situaties dient te worden aangehouden als maximale immissieconcentratie.
2.6.2. Verweerder heeft aan zijn besluit onder meer ten grondslag gelegd een kaart, kenmerk 56596, met daarop de geurcontouren van de rwzi. Ter zitting heeft de gemeenteraad in dit verband een kaart met dezelfde geurcontouren overgelegd, waarop tevens de sportvelden in het plangebied zijn ingetekend. Op deze kaarten ligt een deel van het plandeel tussen de geurcontour van 1 ge/m3 als 98-percentiel en de geurcontour van 2 ge/m3 als 98-percentiel. Enkele meters op het uiterst westelijke deel van het plandeel liggen op de kaarten binnen de geurcontour van 2 ge/m3 als 98-percentiel.
Het oordeel van de Afdeling
2.7. Verweerder heeft de mogelijke geurhinder ter plaatse van het voorziene sportcomplex beoordeeld aan de hand van de in de NeR opgenomen bijzondere regeling voor rioolwaterzuiveringsinstallaties. Hij heeft voor de bepaling van een aanvaardbaar verblijfsklimaat bij gebreke aan normen voor sportcomplexen, gelet op de aard van het desbetreffende gebruik en de aanwezigheidsduur van de bezoekers, aansluiting gezocht bij de in overweging 2.6.1. opgenomen maximale immissieconcentratie van 2 ge/m³ als 98-percentiel voor nieuwe situaties zoals die geldt voor verspreid liggende woonbebouwing. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten stellen geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in de bestemmingsplanprocedure niet van deze norm voor verspreid liggende woonbebouwing als maximum voor de geurbelasting heeft kunnen uitgaan.
2.7.1. De Afdeling kan appellanten niet volgen in hun stelling dat onduidelijk is waar de geurcontouren komen te liggen na de voorziene uitbreiding van de rwzi, nu dit naar het oordeel van de Afdeling afdoende blijkt uit de door verweerder aan het besluit ten grondslag gelegde kaart met kenmerk 56596, waarnaar verweerder in het bestreden besluit heeft verwezen, alsmede uit de ter zitting overgelegde tekening. Ter zitting hebben appellanten desgevraagd erkend dat de geurcontouren van 1 ge/m3 en 2 ge/m3 op die kaarten juist zijn weergegeven.
2.7.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat het overgrote deel van de gronden waarop het sportcomplex is voorzien, is gelegen tussen de geurcontour waar de immissieconcentratie 1 ge/m³ als 98-percentiel bedraagt en de geurcontour waar de immissieconcentratie 2 ge/m³ als 98-percentiel bedraagt zodat ter plaatse geen sprake is van overschrijding van de maximale norm die geldt voor verspreid liggende woonbebouwing. Gelet hierop heeft verweerder zich wat betreft de voornoemde gronden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geurhinder voor de gebruikers van het sportcomplex beperkt blijft en een aanvaardbaar verblijfsklimaat ter plaatse in voldoende mate kan worden gewaarborgd.
2.7.3. Een klein deel van de gronden waarop het sportcomplex is voorzien, is binnen de geurcontour van 2 ge/m³ als 98-percentiel gelegen. Daar vindt overschrijding plaats van de norm die verweerder heeft aangehouden ter bepaling van de toelaatbare geurhinder. Dit deel betreft slechts enkele meters van het sportveld op het uiterst westelijke deel van het sportveld. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat de aanwezigheid van gebruikers van het sportcomplex op dit deel van de gronden incidenteel en van korte duur zal zijn, hetgeen gelet op de beperkte omvang van dit deel aannemelijk is. Verweerder heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat, gelet op de geringe omvang van dit deel op de uiterste rand van het sportcomplex, plaatsing van een sportkantine waar frequenter en gedurende langere tijd personen verblijven, niet aannemelijk is. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geurhinder ten gevolge van de overschrijding van de door hem gehanteerde norm op dit gedeelte van het sportveld beperkt zal zijn.
2.7.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellanten] is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006