ECLI:NL:RVS:2006:AY7554

Raad van State

Datum uitspraak
29 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604893/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • D. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake revisievergunning voor agrarisch bedrijf met zoogkoeien en vleesvee

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 29 augustus 2006 uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoeker, wonend te [woonplaats], heeft beroep ingesteld tegen een besluit van 16 mei 2006 van het college van burgemeester en wethouders van Bernheze, waarbij aan [vergunninghoudster] een revisievergunning is verleend voor een agrarisch bedrijf met zoogkoeien, vleesvee en vrouwelijk jongvee, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 26 mei 2006 ter inzage gelegd. Verzoeker heeft op 4 juli 2006 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft ter zitting op 18 augustus 2006 de zaak behandeld, waarbij zowel de verweerder als de vergunninghoudster vertegenwoordigd waren. Verzoeker was afwezig, maar had een bericht van verhindering gestuurd.

De Voorzitter heeft overwogen dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd, en dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende kunnen worden beperkt. Verweerder heeft gesteld dat verzoeker op ongeveer 310 meter van de inrichting woont, en dat hij daarom niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. De Voorzitter heeft echter geoordeeld dat verzoeker, gezien de afstand tot de inrichting, wel degelijk als belanghebbende kan worden aangemerkt.

Verzoeker heeft verschillende gronden aangevoerd tegen de vergunningverlening, waaronder zorgen over geluidhinder, stankhinder en verontreiniging van de bodem. De Voorzitter heeft echter geconcludeerd dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning kan worden verleend, en dat de zorgen van verzoeker niet voldoende onderbouwd zijn. Uiteindelijk heeft de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200604893/2.
Datum uitspraak: 29 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een agrarisch bedrijf met zoogkoeien, vleesvee en vrouwelijk jongvee, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 26 mei 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 4 juli 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 19 juli 2006 en 1 augustus 2006. Bij brief van 6 juli 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 augustus 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door L.F.M. van den Bogaard, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door J.P.M. Schoones, L.J. Schoones en P. van Iperen, als partij gehoord.
Verzoeker is met bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet - met uitzondering van een besluit ten aanzien waarvan op grond van deze wet een andere beroepsgang is opengesteld - of een van de in het derde lid bedoelde wetten of wettelijke bepalingen beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2.3.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker op ongeveer 310 meter van de inrichting woont. Verweerder is daarbij uitgegaan van het voor deze woning dichtstbijzijnde emissiepunt van de stallen waarin de dieren zullen worden gehouden. Gelet op deze afstand betwijfelt verweerder, zo heeft hij ter zitting gesteld, of verzoeker als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. Gebleken is dat de binnen de inrichting aanwezige voeropslag alsmede de grens van de inrichting op minder dan 300 meter van de woning van verzoeker is gelegen. De Voorzitter acht het daarom niet onaannemelijk dat verzoeker rechtstreeks milieugevolgen van het bestreden besluit kan ondervinden. Verzoeker kan naar het oordeel van de Voorzitter derhalve worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4.    Verzoeker stelt dat verweerder de in een eerdere procedure door hem ingediende brieven van 21 september 2005 en 2 februari 2006 niet buiten beschouwing had mogen laten, nu hij in zijn bedenkingenschrift van 30 maart 2006 naar deze brieven heeft verwezen.
2.4.1.    Uit de weergave en bespreking van de bedenkingen in het bestreden besluit volgt dat verweerder, anders dan verzoeker meent, de brieven van 21 september 2005 en 2 februari 2006 bij de beoordeling heeft betrokken. Deze grond kan derhalve niet slagen.
2.5.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.6.    Verzoeker stelt dat de verkeersbewegingen van en naar de inrichting zullen leiden tot onaanvaardbare geluidhinder.
2.6.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van indirecte geluidhinder, veroorzaakt door verkeersbewegingen van en naar de inrichting, de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" tot uitgangspunt genomen. Volgens verweerder kan in het onderhavige geval, gelet op het geringe aantal verkeersbewegingen, aan de in deze circulaire opgenomen geluidwaarden worden voldaan, zodat geen aanleiding bestaat de vergunning te weigeren, dan wel aanvullende voorschriften te stellen. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
2.7.    Verzoeker stelt dat het in werking zijn van de inrichting tot onaanvaardbare stankhinder zal leiden. Volgens verzoeker wordt niet ten aanzien van alle omliggende woningen voldaan aan de op grond van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet) aan te houden afstanden. Voorts hadden de sleufsilo's/voerkuilen voorzien moeten worden van een overkapping en een afzuigsysteem, aldus verzoeker.
2.7.1.    Niet in geschil is dat de Wet in dit geval van toepassing is. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk dat ten aanzien van de in de nabijheid van de inrichting gelegen woningen wordt voldaan aan de op grond van de Wet aan te houden afstanden.
Met betrekking tot de sleufsilo's/voerkuilen zijn aan de vergunning voorschriften verbonden, waaronder een afdekplicht. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verdergaande voorschriften niet noodzakelijk zijn ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder.
2.8.    Verzoeker voert aan dat zich vanuit stal E verontreiniging van de bodem zal voordoen, nu deze stal niet is uitgerust met een mestput.
2.8.1.    Op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde is gebleken dat stal E een potstal is met een betonnen vloer. Gelet hierop, alsmede de aan de vergunning verbonden voorschriften met betrekking tot de opslag en afvoer van mest, is aannemelijk dat zich vanuit stal E geen verontreiniging van de bodem zal voordoen.
2.9.    Verzoeker stelt dat vergunningverlening in strijd is met de Wet ammoniak en veehouderij. Volgens verzoeker moet worden betwijfeld dat in de inrichting 400 vleesstierkalveren tot 6 maanden zullen worden gehouden, nu het in de inrichting gebruikte voer voor deze jonge dieren niet geschikt is. Volgens verzoeker zullen er in werkelijkheid waarschijnlijk oudere dieren worden gehouden, waarvoor een hogere ammoniakemissiefactor geldt. Tevens zal volgens verzoeker daarom sprake zijn van een hogere geuremissie.
2.9.1.    De Voorzitter begrijpt het betoog van verzoeker aldus dat hij vreest dat de verleende vergunning wat het te houden veebestand betreft niet zal worden nageleefd. Dit betoog heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning.
Voor zover verzoeker heeft gesteld dat verweerder in het verleden niet tot handhaving is overgegaan en dat klachten onvoldoende zijn geregistreerd, overweegt de Voorzitter dat deze klachten in de onderhavige procedure niet aan de orde kunnen zijn.
2.10.    Gezien het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Van Leeuwen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2006
373-462.