ECLI:NL:RVS:2006:AY7555

Raad van State

Datum uitspraak
29 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604971/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • D. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake vergunning voor pluimveehouderij en akkerbouwbedrijf

Op 30 mei 2006 verleende het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder een vergunning aan [vergunninghouder] voor het oprichten en in werking hebben van een pluimveehouderij annex akkerbouwbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit werd op 1 juni 2006 ter inzage gelegd. Verzoekers hebben op 5 juli 2006 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek op 18 augustus 2006 ter zitting behandeld, waarbij zowel verzoekers als verweerder aanwezig waren. De Voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. De vergunninghouder heeft betoogd dat het beroep niet-ontvankelijk is voor bepaalde bezwaren, maar de Voorzitter oordeelde dat de grond inzake stofhinder ontvankelijk is. De Voorzitter heeft verder geen aanleiding gezien voor het treffen van een voorlopige voorziening op basis van de bezwaren van verzoekers met betrekking tot geluidhinder, stankhinder en stofhinder. De Voorzitter concludeerde dat de vergunninghouder zich aan de gestelde geluidgrenswaarden houdt en dat de ventilatoruitlaten terecht als emissiepunten zijn beschouwd. Uiteindelijk heeft de Voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200604971/2.
Datum uitspraak: 29 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een pluimveehouderij annex akkerbouwbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 1 juni 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 5 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2006, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 augustus 2006, waar verzoekers, van wie [gemachtigde] in persoon, bijgestaan door H.W.E.M. Waals, en verweerder, vertegenwoordigd door O.W.M. Storms en A.J. Greven, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en [gemachtigde].
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.3.    Vergunninghouder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat ziet op het opnemen van specifiekere normen ten aanzien van het aspect stofhinder en voor zover is volstaan met een letterlijke herhaling van het bedenkingengeschrift.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan vergunninghouder heeft gesteld vindt de grond inzake stofhinder wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat stofhinder zal worden ondervonden vanwege de voersilo's. De Voorzitter gaat er daarom van uit dat de Afdeling in de bodemprocedure in deze zaak zal oordelen dat het beroep daarom in zoverre ontvankelijk is. Wat betreft de gestelde letterlijke herhaling van het bedenkingengeschrift overweegt de Voorzitter dat dit, wat daar ook van zij, niet tot niet-ontvankelijkheid van het beroep in zoverre kan leiden, maar eventueel tot ongegrondverklaring. De Afdeling zal hierover in het kader van de bodemprocedure moeten oordelen.
2.4.    In het betoog van verzoekers omtrent het aantal dierplaatsen en het dientengevolge vereist zijn van een milieu-effectrapport, ziet de Voorzitter onder verwijzing naar de eerdere uitspraak van de Afdeling hierover ten aanzien van de inrichting in de uitspraak van 23 november 2005 in zaak no.
200501056/1(JM 2006/6) geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5.    Verzoekers voeren verschillende bezwaren in het kader van het aspect (indirecte) geluidhinder aan. Zij betogen dat de gestelde grenswaarden voor het piekgeluidniveau te hoog zijn en dat wat betreft de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden ten onrechte is volstaan met een indicatieve berekening. Voorts betogen zij dat ter voorkoming van geluidhinder de voersilo's aan de achterzijde van de inrichting dienen te worden geplaatst. Ook de inrit van de inrichting dient volgens verzoekers te worden verplaatst, om zo de hinder van verkeersbewegingen van en naar de inrichting te verminderen.
2.5.1.    De Voorzitter merkt allereerst op dat verweerder gehouden is op basis van de aanvraag om vergunning te beoordelen of in het belang van de bescherming van het milieu vergunning kan worden verleend en welke voorschriften daaraan moeten worden verbonden. Het staat verweerder niet vrij van de aanvraag af te wijken. Hij kon in het kader van de milieuvergunningprocedure dan ook geen onderzoek verrichten naar, zoals door verzoekers gesteld, het anders inrichten van de inrichting.
Verder overweegt de Voorzitter dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift C 2 als waarden voor het maximale geluidniveau zijn opgenomen 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Deze maximale geluidgrenswaarden zijn niet hoger dan de waarden die hiervoor in de door verweerder als uitgangspunt gehanteerde Handreiking industrielawaai en vergunningverlening aanvaardbaar worden geacht. Voor zover verzoekers betogen dat voor de incidentele activiteit het afvoeren van kippen in de nacht te hoge geluidgrenswaarden zijn gesteld, moet worden vastgesteld dat - anders dan waarvan verzoekers kennelijk uitgaan - bij het bestreden besluit voor deze activiteit geen ontheffing van de normaal geldende grenswaarden, welke voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau 40, 35 en 30 dB(A), gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode bedragen, is verleend.
Wat betreft het betoog omtrent de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden, overweegt de Voorzitter allereerst dat de inrichting niet behoort tot één van de categorieën inrichtingen ten aanzien waarvan op grond van artikel 5.10 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer gegevens moeten worden geleverd over de te verwachten geluidbelasting en de maatregelen die in verband daarmee worden genomen. Voorts moet worden vastgesteld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de aangevraagde oprichting en het in werking hebben van de inrichting die in de bij het bestreden besluit verleende vergunning is vergund nog niet was gerealiseerd. Gelet hierop kon verweerder de geluidbelasting van de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend niet ter plaatse van de omliggende woningen waarnemen en was hij aangewezen op berekening van de te verwachten geluidhinder. Uit de door verweerder gemaakte berekening blijkt dat door het in werking zijn van de inrichting wordt voldaan aan de bij het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden. De Voorzitter is niet gebleken van de onjuistheid dan wel onvolledigheid van voornoemde berekening. Wat betreft de indirecte geluidhinder is gebleken dat de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting, voor zover dit aan de inrichting kan worden toegerekend, aan de door verweerder tot uitgangspunt genomen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" voldoet.
Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6.    Verzoekers betogen in het kader van stankhinder dat verweerder ten onrechte de ventilatoruitlaten van de stallen als emissiepunten heeft beschouwd. Voorts betogen zij dat ten onrechte geen geuronderzoek is verricht door een gecertificeerd bureau.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekers betogen geen grond voor het oordeel dat verweerder voornoemde ventilatoruitlaten ten onrechte als emissiepunten heeft beschouwd. De Voorzitter ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met de door hem in het kader van zijn beoordelingsvrijheid op dit punt uitgevoerde toetsing aan de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 en de brochure Veehouderij en Hinderwet. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat geen aanleiding.
2.7.    Verzoekers betogen voorts dat ter voorkoming van onaanvaardbare stofhinder vanwege de voersilo's onvoldoende voorschriften zijn gesteld.
Gelet op het aan de vergunning verbonden voorschrift J 13, waarin is bepaald dat hinderlijke stofverspreiding bij het vullen van silo's moet worden voorkomen door het opvangen van het via de ontluchting ontwijkende stof, bestaat naar het oordeel van de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre geen nadere voorschriften aan de vergunning behoeven te worden verbonden. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat daarom geen aanleiding.
2.8.    In de overige bezwaren van verzoekers ten aanzien van onduidelijkheden over locaties van activiteiten, het dempen van de sloot, visuele hinder, de bouwvergunning en planologische bezwaren, waarvan de twee laatstgenoemde gronden geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer, bestaat naar het oordeel van de Voorzitter evenmin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9.    Gezien het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Van Leeuwen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2006
373.