ECLI:NL:RVS:2006:AY7560

Raad van State

Datum uitspraak
6 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600859/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • P.A. Offers
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunningen voor kinderopvang door college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak gaat het om de intrekking van vergunningen voor de exploitatie van kinderopvangcentra door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Op 30 augustus 2001 heeft het college de vergunningen van Stichting Vill'ABB ingetrokken voor de locaties aan de Stationsweg 170, Benoordenhoutseweg 44 en Leuvensestraat 96 te Den Haag. Na bezwaar van Vill'ABB heeft het college op 15 januari 2002 de intrekking van de vergunning voor de Stationsweg 170 gehandhaafd, maar de intrekking voor de andere twee centra herroepen en in plaats daarvan een last onder dwangsom opgelegd. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van Vill'ABB ongegrond op 10 juli 2002, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een eerdere uitspraak op 23 april 2003 het hoger beroep van Vill'ABB gegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd.

De zaak kwam opnieuw voor de Raad van State na een uitspraak van de rechtbank op 20 december 2005, waarin het beroep van Vill'ABB gegrond werd verklaard en de beslissing op bezwaar werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand werden gelaten. Vill'ABB ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Afdeling heeft op 31 juli 2006 de zaak behandeld, waarbij Vill'ABB werd vertegenwoordigd door mr. D. Tap en het college door mr. J. Schmal.

De Afdeling oordeelde dat het college terecht de vergunning voor het kindercentrum aan de Stationsweg 170 had ingetrokken, omdat er onvoldoende bevoegd personeel aanwezig was. Vill'ABB betoogde dat er wel voldoende personeel was, maar de Afdeling verwierp dit argument. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat andere kindercentra niet in dezelfde situatie verkeerden als Vill'ABB. De Afdeling concludeerde dat er geen reden was om de eerdere beslissing van de rechtbank te herzien en bevestigde de aangevallen uitspraak. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

200600859/1.
Datum uitspraak: 6 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
mr. M. Spaa, kantoorhoudend te Den Haag, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de stichting "Stichting Algemeen Beheer en Bestuur Kinderopvang", h.o.d.n. Stichting Vill'ABB, gevestigd te Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/4750 van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 december 2005 in het geding tussen:
de stichting "Stichting Algemeen Beheer en Bestuur Kinderopvang", h.o.d.n. Stichting Vill'ABB
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) de aan Stichting Vill'ABB (hierna: Vill'ABB) voor de exploitatie van kinderopvangcentra aan de Stationsweg 170, Benoordenhoutseweg 44 en Leuvensestraat 96 te Den Haag verleende vergunningen ingetrokken.
Bij besluit van 15 januari 2002 heeft het college naar aanleiding van het daartegen door Stichting Vill'ABB gemaakte bezwaar de intrekking van de vergunning voor het centrum aan de Stationsweg 170 gehandhaafd en de intrekking van de vergunningen voor de centra aan de Benoordenhoutseweg 44 en de Leuvensestraat 96, herroepen; hiervoor in de plaats heeft het college aan Vill'ABB ten aanzien van de laatstgenoemde centra een last onder dwangsom opgelegd.
Bij uitspraak van 10 juli 2002 heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door Vill'ABB ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 april 2003, in zaak no.
200203860/1, heeft de Afdeling het daartegen door Stichting Vill'ABB ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 10 juli 2002 vernietigd en het bij de rechtbank door Stichting Vill'ABB ingestelde beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de Afdeling het beroepschrift onder toepassing van artikel 6:15, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) doorgezonden aan het college ter behandeling als bezwaarschrift.
Bij besluit van 20 november 2003 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de Afdeling, het door Stichting Vill'ABB tegen het besluit van 15 januari 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 februari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 april 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 19 juli 2006 heeft appellant een nader stuk ingediend. Dit stuk is in kopie aan het college toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. D. Tap, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Schmal, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is verschenen [voormalig lid] van het bestuur van de Stichting Vill'ABB.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij het besluit op bezwaar van 20 november 2003 heeft het college voor zover thans van belang de intrekking van de vergunning voor het kindercentrum aan de Stationsweg 170 gehandhaafd. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat uit meerdere controles is gebleken dat bij dit kindercentrum te weinig bevoegd personeel aanwezig was. De rechtbank heeft dit besluit op bezwaar vernietigd wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft evenwel besloten de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten, omdat het college op goede gronden is overgegaan tot intrekking van de vergunning. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit.
2.2.    Appellant betoogt dat Stichting Vill'ABB nimmer te weinig functionarissen heeft ingezet in verhouding tot het aantal aanwezige kinderen. Volgens appellant had het college onder meer ten onrechte niet-gekwalificeerd personeel dat was ingezet op grond van de Notitie Schaarstemodel ter vervanging van functionarissen die ziek waren, niet meegerekend als functionaris.
2.2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 14 mei 2003 in zaak no.
200204372/1wordt onder de term 'functionaris' in de Verordening op de Kindercentra 1995 (hierna: de Verordening) verstaan een persoon die één van de in de CAO Welzijn, die met ingang van 1 januari 2001 is vervangen door de CAO-kinderopvang 2001, bij opleidingsniveau X genoemde opleidingen met succes heeft voltooid. De rechtbank heeft met juistheid overwogen, onder verwijzing naar een eerdere uitspraak van de rechtbank van 10 juli 2002 inzake de vestiging aan de Stationsweg 170, dat in het kindercentrum een aantal inspecties heeft plaatsgevonden, waaruit kon worden geconstateerd dat Stichting Vill'ABB artikel 13, eerste lid, van de Verordening overtrad doordat er teveel kinderen aanwezig waren in verhouding tot het aanwezige bevoegde personeel.
Voor zover appellant betoogt dat op grond van de Notitie Schaarstemodel wel voldoende functionarissen aanwezig waren, faalt dit betoog. In deze notitie heeft het college onder meer zijn vaste gedragslijn neergelegd met betrekking tot de inzet van niet-gekwalificeerd personeel. Uit de notitie blijkt dat onder omstandigheden verschoonbaar wordt geacht dat, in perioden van ziekte, verlof en afwezigheid anderszins van functionarissen, waarin ter vervanging niet voldoende reserve/invalfunctionarissen beschikbaar zijn, tijdelijk boventallig niet-gekwalificeerd personeel wordt ingezet. In de notitie is voorgeschreven dat de toezichthouder op de kindercentra er steeds melding van zal maken indien een onbevoegde als groepsleider wordt aangetroffen. In de rapportage zal worden aangegeven of die overtreding, gelet op hetgeen in de notitie is neergelegd, verschoonbaar was, in welk geval geen sancties zullen volgen. In het geval van Stichting Vill'ABB zijn de bedoelde overtredingen nimmer verschoonbaar geacht, zodat het betoog van appellant dat er op grond van de Notitie Schaarstemodel meer functionarissen aanwezig waren dan het college heeft geteld, faalt.
Ook faalt het betoog van appellant dat de aanwezige leerlingen die de beroepsbegeleidende leerweg sociaal pedagogisch werk (BBL-ers) volgden als functionaris konden meetellen. De daartoe vereiste ontheffing was ten tijde van de betrokken inspecties voor de aanwezige BBL-ers niet verleend. Ten slotte overweegt de Afdeling dat ook indien [partij] als functionaris had moeten worden aangemerkt bij de onderhavige inspecties onvoldoende functionarissen aanwezig waren. De betogen van appellant falen.
2.3.    Evenmin volgt de Afdeling appellant in zijn betoog dat andere kindercentra veel milder zijn behandeld dan Stichting Vill'ABB en dat die centra in strijd met het gelijkheidsbeginsel wel ontheffingen hebben gekregen voor het inzetten van BBL-ers als functionaris.
Dergelijke ontheffingen werden slechts verleend aan stabiele organisaties waarin het personeel in opleiding in voldoende mate zou kunnen steunen op het aanwezige wel bevoegde personeel. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat Stichting Vill'ABB geen stabiele organisatie was, aangezien zij in het verleden in de kindercentra herhaaldelijk te weinig functionarissen inzette in verhouding tot het aantal aanwezige kinderen en zich daarbij beriep op een uitleg van het begrip functionaris in de Verordening die afweek van de - naar reeds werd overwogen juiste - uitleg die door het college aan dat begrip werd gegeven, waardoor afbreuk werd gedaan aan het vertrouwen bij het college dat naar aanleiding van de inspecties verbetering zou optreden. Aan appellant moet worden toegegeven dat ook bij andere kindercentra overtredingen van artikel 13 van de Verordening zijn geconstateerd, maar dat betekent niet dat het college ook die kindercentra reeds daarom wegens onvoldoende uitzicht op verbetering als niet stabiele organisaties moest aanmerken. Het betoog faalt derhalve.
2.4.    Ten aanzien van het betoog van appellant dat het college met vooringenomenheid heeft gehandeld, overweegt de Afdeling dat appellant dit niet nader heeft onderbouwd zodat het hier niet ter beoordeling kan staan.
2.5.    De Afdeling ziet gelet op het vooroverwogene geen reden de door appellant genoemde personen als getuige te horen.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.F. Egmond, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Egmond
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2006
426.