200510248/1.
Datum uitspraak: 6 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/206 van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 november 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage.
Bij besluit van 4 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (hierna: het college) de Vereniging van Eigenaren [locatie 1] en [locatie 2], onder meer per adres van appellant, onder aanzegging van bestuursdwang, aangeschreven om binnen drie maanden aan de panden [locatie 1] en [locatie 2] de voorzieningen te treffen, vermeld in een bijlage bij het besluit (hierna: de aanschrijving).
Bij besluit van 20 december 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 november 2005, verzonden op 8 november 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2006, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Reede, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Woningwet schrijven burgemeester en wethouders, indien een woning wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijke voorzieningen behoeft dan wel wegens strijd met de in artikel 2, tweede lid, bedoelde voorschriften voorzieningen behoeft, degene die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, aan binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Woningwet is degene, tot wie de aanschrijving is gericht, verplicht daaraan te voldoen.
In artikel 26, tweede lid, is bepaald dat burgemeester en wethouders de beschikking tot toepassing van bestuursdwang gelijktijdig met de desbetreffende aanschrijving bekend kunnen maken. Deze beschikking tot toepassing van bestuursdwang wordt geacht voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft.
2.2. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geweigerd de hoorzitting van 9 november 2004 uit te stellen, faalt. Uit de stukken blijkt dat appellant kort voor aanvang van de hoorzitting telefonisch heeft medegedeeld - bevestigd per fax - niet ter hoorzitting te kunnen verschijnen. Voorts heeft hij daarbij om verder uitstel van de hoorzitting verzocht. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college in de aangevoerde reden van het verzoek om uitstel, te weten: een bezoek aan het Huis van Bewaring de avond tevoren, geen aanleiding heeft hoeven zien de hoorzitting uit te stellen. De rechtbank heeft daarbij terecht betrokken dat van een daadwerkelijke verhindering op de hoorzitting aanwezig te zijn geen sprake was.
2.3. De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden geconcludeerd, dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat aanknopingspunten bestaan voor de veronderstelling dat de Adviescommissie bezwaarschriften haar taak niet onafhankelijk van het college heeft vervuld.
2.4. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de eigenaar van het pand [locatie 1], [partij A], in de gelegenheid had dienen te stellen te worden gehoord. Zij heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat [partij A] zelf eveneens is aangeschreven bij besluit van 4 mei 2004, doch dat hij tegen dat besluit geen bezwaar heeft gemaakt. Voorts heeft zij daarbij kunnen betrekken dat de beslissing op bezwaar van 20 december 2004 aan [partij A]] is toegezonden.
2.5. De beroepsgrond dat de rechtbank heeft miskend dat het college [partij B], namens de Vereniging van Eigenaren van het pand [locatie 3] en [locatie 4], ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord, is terecht voorgedragen. Voor zover de aan appellant gerichte aanschrijving betrekking heeft op gebreken aan het metselwerk boven de met het pand van [partij B] gedeelde portiek, kan [partij B] worden aangemerkt als belanghebbende. Echter, aangezien [partij B], namens de Vereniging van Eigenaren van het pand [locatie 3] en [locatie 4], eveneens is aangeschreven met betrekking tot voormelde gebreken, kan niet worden geoordeeld dat het college, door [partij B] niet bij de bezwaarprocedure van appellant te betrekken, zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld dat de rechtbank het bestreden besluit om die reden had moeten vernietigen. Gelet hierop leidt deze beroepsgrond niet tot het ermee beoogde doel.
2.6. Niet in geschil is dat het pand [locatie 1] en [locatie 2] gebreken vertoonde. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het noodzakelijk was ten aanzien van die gebreken voorzieningen te treffen. Vast staat dat de voorzieningen inmiddels zijn getroffen, na toepassing van bestuursdwang.
De rechtbank heeft voorts in de wijze waarop uitvoering is gegeven aan de toepassing van bestuursdwang en de daarbij beweerdelijk ontstane schade terecht geen aanleiding gezien het besluit tot toepassing van bestuursdwang onrechtmatig te achten, aangezien de wijze van uitvoering in deze procedure geen rol speelt. Hetgeen appellant betoogt met betrekking tot het aannemersbedrijf dat de voorzieningen in opdracht van het college heeft getroffen kan, wat daar ook van zij, reeds daarom niet slagen.
2.7. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd heeft gehandeld met het verbod van willekeur door hem aan te schrijven, terwijl zich 30 meter verderop een ernstiger situatie voordoet, waartegen het college niet optreedt.
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat ook ten aanzien van andere panden aanleiding bestaat tot aanschrijving over te gaan, niet betekent dat het college in alle aanschrijfwaardige situaties gelijktijdig een aanschrijving zou moeten doen uitgaan.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Hanrath
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2006