200508999/1.
Datum uitspraak: 6 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Bont voor Dieren", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven,
verweerder.
Bij besluit van 5 september 2005 heeft verweerder [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een edelpelsdierenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 september 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 oktober 2005, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 november 2005.
Bij brief van 11 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster en van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. W.M. Logtenberg, ing. M.J.H. Kijzers en drs. R.P.J. Mels, allen werkzaam bij de milieudienst Midden-Holland, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur] en bijgestaan door H.J. Hof, als partij gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken van verweerder aan appellante toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 5.000 fokteven van nertsen. Ten behoeve van de inrichting is eerder bij besluit van 12 oktober 1989 vergunning verleend voor het houden van 5.000 fokteven van nertsen.
2.3. Appellante voert aan dat uit de aanvraag om vergunning en de bijbehorende tekeningen onvoldoende blijkt wat de grenzen van de inrichting zijn. Derhalve is niet duidelijk wat de gelding is van de aan de vergunning verbonden voorschriften, aldus appellante.
De bij de aanvraag behorende tekeningen bieden naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijkheid over de grenzen van de inrichting. Op dit punt hebben zich geen wijzigingen voorgedaan ten opzichte van de reeds vergunde situatie. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.4. Appellante stelt dat uit de aanvraag om vergunning niet blijkt dat Groen-Labelstalsysteem BB 94.02.013 is aangevraagd. Naar aanleiding van de bedenkingen heeft verweerder voorschrift 7.19 aan de vergunning verbonden, waarin is opgenomen dat de stal dient te zijn uitgevoerd volgens Groen-Labelstalsysteem BB 94.02.013. Volgens appellante wordt hiermee echter niet verzekerd dat vergunninghoudster dit stalsysteem ook zal realiseren, omdat mogelijkerwijs met dit voorschrift de grondslag van de aanvraag wordt verlaten.
Uit de aanvraag om vergunning, die blijkens het dictum deel uitmaakt van het bestreden besluit, blijkt dat er een omschakeling plaats zal vinden van handmatige mestafvoer naar een open mestberging naar een mestafvoersysteem met dagontmesting met afvoer naar een gesloten mestopslag conform categorie H 1.2 uit Bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij. Deze categorie betreft Groen-Labelstalsysteem BB 94.02.013, zodat voldoende duidelijk is dat dit stalsysteem is aangevraagd. De realisatie van dit stalsysteem wordt tevens gewaarborgd door vergunningvoorschrift 7.19. Verlating van de grondslag van de aanvraag doet zich derhalve niet voor.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellante voert aan dat de geluidgrenswaarden zoals opgenomen in voorschrift 2.1 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning een hogere geluidimmissie toestaan dan aanvaardbaar is. De opgelegde geluidgrenswaarden wijken af van de richtwaarden als bedoeld in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking), aangezien de omgeving van de inrichting niet is aan te merken als een "rustige woonwijk", aldus appellante.
2.6.1. Ingevolge voorschrift 2.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevels van woningen gedurende de dag-, avond- en nachtperiode niet meer bedragen dan respectievelijk 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A).
2.6.2. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau toepassing gegeven aan hoofdstuk 4 van de Handreiking . Hierin staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Overschrijding van de richtwaarden is toelaatbaar tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
2.6.3. Uit de stukken blijkt dat verweerder heeft beoogd de geluidgrenswaarden betreffende het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau te laten aansluiten bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Dit referentieniveau wordt volgens hem bepaald door de in de omgeving van de inrichting gelegen autosnelweg N11 en een gezoneerd industrieterrein en zal daarom overeenkomen met de waarden gesteld in vergunningvoorschrift 2.1. Een na het bestreden besluit, op 20 december 2005, uitgevoerde meting en berekening hebben uitgewezen dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid hoger is dan 45 dB(A) etmaalwaarde. De Afdeling ziet in hetgeen appellante op dit punt heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder het referentieniveau van het omgevingsgeluid op een onjuiste wijze heeft vastgesteld. Dat de daadwerkelijke meting van het referentieniveau na het nemen van het bestreden besluit heeft plaatsgevonden maakt dit niet anders. Derhalve heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden betreffende het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.7. Appellante stelt dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning uit het oogpunt van stankhinder niet verleend had mogen worden, omdat niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) vereiste afstand. Verder betoogt appellante dat verweerder de bestaande rechten onjuist heeft vastgesteld, zodat de vergunning ten onrechte met een beroep hierop alsnog is verleend. Zij voert hiertoe aan dat de vergunning van 12 oktober 1989, waarvan onduidelijk is of dit een veranderings- dan wel een revisievergunning betreft, gedeeltelijk is vervallen, omdat gedurende drie achtereenvolgende jaren na het onherroepelijk worden daarvan, minder dan het vergunde aantal van 5.000 fokteven van nertsen in de inrichting is gehouden. Appellante baseert zich hierbij op de ambtelijke milieucontrole van 6 februari 1990, waaruit blijkt dat op dat moment 4.000 fokteven van nertsen in de inrichting aanwezig waren en op gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek, waaruit blijkt dat in de gemeente Bodegraven in 1992 4.400 fokteven van nertsen werden gehouden. Daarbij merkt appellante op dat de onderhavige inrichting de enige nertsenhouderij in de gemeente Bodegraven is.
2.7.1. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet, zoals dat gold tot 1 maart 1993, voor zover hier van belang, vervalt de vergunning indien de inrichting niet binnen drie jaren na het onherroepelijk worden van de vergunning is voltooid en in werking gebracht. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat wanneer een gedeelte van de inrichting is verwoest dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest, de vergunning vervalt voor dat gedeelte.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag de rechten die vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2, zoals die vóór 1 december 2005 luidde.
2.7.2. Verweerder heeft bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder de Richtlijn gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
In Bijlage 2 van de Richtlijn, voor zover hier van belang, is aangegeven dat bij een bedrijfsomvang van ≤1.000 ouderdieren bij nertsen in omgevingscategorie III een afstand van minimaal 100 meter moet worden aangehouden. Tevens wordt aangegeven dat bij een bedrijfsomvang met 3.000-6.000 ouderdieren bij nertsen deze afstand met 75 meter moet worden vergroot en dat in geval van Groen-Labelstallen voor nertsen, bij toepassing van omgevingscategorie III de voorgaande afstand met 25 meter verkleind moet worden.
2.7.3. Niet in geschil is dat niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn vereiste afstand tot aan de dichtstbijgelegen woning van derden, welke, nu het een categorie III-object als bedoeld in de brochure betreft, in dit geval 150 meter (100 + 75 - 25) bedraagt.
Beantwoord dient te worden de vraag of verweerder de bestaande rechten juist heeft vastgesteld. Ter zitting heeft vergunninghoudster uiteengezet dat na het onherroepelijk worden van de vergunning van 12 oktober 1989 aan het begin van ieder jaar 5.000 fokteven van nertsen aanwezig waren in de inrichting, welk aantal gedurende de loop van dat jaar verminderde. Gelet hierop is voldoende aannemelijk geworden dat gedurende drie achtereenvolgende jaren vóór 1 maart 1993 (toen artikel 27 van de Hinderwet is komen te vervallen) na het onherroepelijk worden van de vergunning van 12 oktober 1989, waarbij kan worden daargelaten of dit een veranderings- dan wel een revisievergunning betreft, op verschillende momenten 5.000 fokteven van nertsen in de inrichting werden gehouden. Het betoog van appellante op dit punt leidt niet tot een andere conclusie. Verweerder heeft de bestaande rechten dan ook juist vastgesteld. Met de bij het bestreden besluit verleende vergunning vindt ten opzichte van de eerder vergunde situatie geen uitbreiding van het aantal dieren plaats en niet is gebleken dat de kortste afstand tot het dichtstbijgelegen stankgevoelige object afneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie. In hetgeen appellante heeft aangevoerd vindt de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 (oud) van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd.
2.8. Appellante betoogt dat, indien een deel van de bestaande rechten is vervallen, het bestreden besluit is genomen in strijd met de Richtlijn 92/43 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Ter zitting heeft zij desgevraagd te kennen gegeven dat vorenstaande niet aan de orde is, indien zich geen verval van rechten voordoet.
Nu, zoals in rechtsoverweging 2.7.3 is overwogen, verweerder de bestaande rechten juist heeft vastgesteld en zich geen verval van rechten voordoet, kan deze beroepsgrond buiten beschouwing blijven.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2006