200605627/2.
Datum uitspraak: 4 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch,
verweerder.
Bij besluit van 30 juni 2006 heeft verweerder aan de naamloze vennootschap "Nozema Services N.V." een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een zendmast met bijbehorend gebouw voor het uitzenden van radio- en digitale televisiesignalen aan de Graaf van Solmsweg (ongenummerd) te ’s-Hertogenbosch. Dit besluit is op 9 juli 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 29 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2006, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 augustus 2006, waar verzoekers, van wie [gemachtigde] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. van den Eertwegh, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M.A. Duintjer en H.G. Lenten.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2.1. Ter zitting hebben verweerder en vergunninghoudster betoogd dat verzoekers, met uitzondering van [verzoeker A], geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit.
De afstand van de woning van [verzoeker A] tot de inrichting bedraagt ongeveer 150 meter. De woningen van de overige verzoekers bevinden zich op ongeveer 550 tot 900 meter van de inrichting. Vooralsnog is niet aannemelijk geworden dat ter plaatse van laatstgenoemde woningen milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. De Voorzitter gaat er evenwel van uit dat bij de woning van [verzoeker A] milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden, zodat deze verzoeker een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft. Aannemelijk is daarom dat het beroep in de bodemprocedure ten minste ontvankelijk zal worden geacht voor zover het is ingesteld door [verzoeker A]. Gelet hierop ziet de Voorzitter in het voorgaande geen aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.3. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Verweerder heeft ter zitting betoogd dat verzoekers geen zienswijzen naar voren hebben gebracht met betrekking tot de veiligheidsrisico’s bij calamiteiten. Voorts stelt de Voorzitter vast dat verzoekers geen zienswijzen naar voren hebben gebracht met betrekking tot geluidhinder. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoekers redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht.
De Voorzitter gaat ervan uit dat de Afdeling het beroep in de bodemprocedure in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Verzoekers vrezen, kort weergegeven, voor nadelige gezondheidseffecten als gevolg van blootstelling aan elektromagnetische straling vanwege de inrichting.
2.4.1. In voorschrift 3.1.1 is bepaald dat de door de in de inrichting aanwezige zend- en antenne-installaties gezamenlijk opgewekte elektrische veldsterkte buiten de inrichting op plaatsen die toegankelijk zijn voor derden niet hoger mag zijn dan 28 V/m.
In voorschrift 3.1.2 is bepaald dat de in de inrichting aanwezige zend- en antenne-installaties voor omroep zodanig moeten zijn ontworpen en worden geconfigureerd, dat de door de gewenste signalen van de zendinstallaties en antennes gezamenlijk opgewekte elektrische veldsterkte, als ontwerpwaarde, ter plaatse van gebouwen van derden niet meer bedraagt dan 3 V/m.
2.4.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 voldoende bescherming bieden tegen straling die vrijkomt ten gevolge van uitzendingen op de FM-frequentie (10-400 MHz) vanuit de inrichting. Bij het stellen van deze voorschriften heeft verweerder onder meer het advies "Radiofrequente elektromagnetische velden (300 Hz - 300 GHz)", publicatie nr. 1997/01, van de Gezondheidsraad en Aanbeveling 1999/519/EG van de Raad van 12 juli 1999 betreffende de beperking van blootstelling van de bevolking aan elektromagnetische velden van 0 Hz - 300 GHz tot uitgangspunt genomen. Op grond van beide documenten kan volgens verweerder voor het FM-frequentiegebied een elektrische veldsterkte van 28 V/m aanvaardbaar worden geacht.
2.4.3. De Voorzitter ziet voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit niet in redelijkheid op het advies van de Gezondheidsraad en de Aanbeveling van de Raad heeft kunnen baseren. Gesteld noch gebleken is dat de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 niet kunnen worden nageleefd. Voorts kan, gezien het bij de aanvraag overgelegde onderzoek "Berekening veldsterkte van 3 V/m als ontwerpwaarde", worden aangenomen dat de elektrische veldsterkte buiten de grenzen van de inrichting in werkelijkheid aanmerkelijk geringer zal zijn dan 28 V/m.
Gelet op het voorgaande acht de Voorzitter het niet aannemelijk dat door het in werking zijn van de inrichting zodanige gezondheidseffecten door elektromagnetische straling zullen optreden, dat onverwijlde spoed vergt dat in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure een voorlopige voorziening wordt getroffen om het gebruik van de zendmast te voorkomen.
2.5. Verzoekers vrezen voorts dat het in werking zijn van de inrichting storingen aan huishoudelijke elektronische apparatuur zal veroorzaken.
2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan de vergunning geen voorschriften kunnen worden verbonden inzake het voorkomen van dergelijke storingen, omdat daarvoor reeds een uitputtende wettelijke regeling bestaat op grond van onder meer de Telecommunicatiewet, het Besluit elektromagnetische compatibiliteit (hierna: het Besluit EMC) en het Frequentiebesluit.
2.5.2. De vraag of er, gelet op de wijziging van artikel 16 van het Frequentiebesluit die op 29 juli 2005 in werking is getreden, nog enige ruimte bestaat om in het kader van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voorschriften te stellen ter voorkoming dan wel beperking van storingen, dient in de bodemprocedure te worden beantwoord. Mede gelet op het bij de aanvraag gevoegde onderzoek naar de elektrische veldsterktes in de directe omgeving van de inrichting, acht de Voorzitter het niet aannemelijk dat zich in de tussentijd zodanige storingen aan huishoudelijke elektronische apparatuur zullen voordoen, dat onverwijlde spoed vergt dat in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure een voorlopige voorziening wordt getroffen.
2.6. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2006