ECLI:NL:RVS:2006:AY8073

Raad van State

Datum uitspraak
13 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510192/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Brink
  • S.T. Heijstek-van Leussen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de acceptatie van een melding voor wijziging van een composteringsinrichting onder de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 13 september 2006 uitspraak gedaan over de acceptatie van een melding door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. De melding betrof een wijziging van een composteringsinrichting, gelegen aan de Papelaan-West ongenummerd te Voorschoten, door de besloten vennootschap Groenrecycling Combinatie B.V. De melding werd gedaan op basis van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, dat stelt dat veranderingen die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu, niet altijd een wijziging van de vergunning vereisen.

De zaak begon met een besluit van 26 oktober 2004, waarin de melding werd geaccepteerd. Appellant, het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten, stelde beroep in tegen het besluit van 1 november 2005, waarin het bezwaar tegen de melding ongegrond werd verklaard. Appellant betoogde dat de wijziging zou leiden tot een toename van stankoverlast en dat er geen geuronderzoek was verricht. Verweerder, het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verdedigde de acceptatie van de melding door te stellen dat de wijziging geen grotere nadelige gevolgen voor het milieu met zich meebracht.

De Raad van State oordeelde dat de melding ten onrechte was geaccepteerd. De rechtbank stelde vast dat de wijziging van de beluchting van de composteringshoop, zoals voorgesteld door vergunninghoudster, de op grond van de vergunning toegestane geurbelasting wijzigde. Dit betekende dat er een wijziging van de vergunning vereist was, omdat de beoogde verandering niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer. De Raad vernietigde het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland en verklaarde het beroep gegrond.

Uitspraak

200510192/1.
Datum uitspraak: 13 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft verweerder een melding, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, geaccepteerd van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Groenrecycling Combinatie B.V." (hierna: vergunninghoudster) voor het veranderen van een composteringsinrichting, gelegen aan de Papelaan-West ongenummerd te Voorschoten.
Bij besluit van 1 november 2005, verzonden op 3 november 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 juni 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.B.G. de Korte en mr. W. Kromhout van der Meer, ambtenaren van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.A.M. Priems, en drs. E.H.J. de Rooij MBA, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Bij besluit van 11 januari 2002 heeft verweerder aan vergunninghoudster een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor onderhavige inrichting.
In voorschrift 3.1 van deze vergunning - voor zover hier van belang - is bepaald dat de opslag van aangevoerd vers materiaal, de voorbewerking, het feitelijke composteringsproces, het omzetten van de composthopen en het inkuilen van gras dient plaats te vinden zoals beschreven in de bij de aanvraag gevoegde procesbeheersingsbeschrijving.
In deze beschrijving wordt verwezen naar methode D ('geforceerde beluchting') van bijzondere regeling G2 van de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (hierna: NeR) met betrekking tot compostering van groenafval. Onder 'geforceerde beluchting' wordt blijkens de regeling verstaan: "een intensieve methode met geforceerde beluchting. Het proces wordt dusdanig gestuurd dat het volledig aëroob verloopt. Omzetten zal af en toe nodig zijn om de aërobe condities in de gehele composteringshoop te blijven houden."
2.3.    Op het meldingsformulier van 27 juli 2004 is aangegeven dat - in afwijking van de vergunning - thans discontinue beluchting van de op het terrein van de inrichting aanwezige composteringshoop is gewenst. Op deze wijze kan beter worden ingespeeld op weersinvloeden en de mate van beluchting die een bepaald composteringsproces op een bepaald moment vraagt. Ter controle en sturing van het composteringsproces worden de temperatuur en het zuurstofgehalte gemeten en wordt het proces zodanig gestuurd dat anaërobie wordt voorkomen, aldus vergunninghoudster.
2.4.    Appellant betoogt dat de melding ten onrechte is geaccepteerd, aangezien de beoogde verandering leidt tot een toename van stankoverlast. Verder is volgens hem ten onrechte geen geuronderzoek verricht. Voorts had verweerder zijns inziens de vergunning moeten aanpassen in plaats van de melding te accepteren. Bovendien dient een geurnorm aan de vergunning te worden verbonden vanwege de handhaafbaarheid ervan, aldus appellant.
2.4.1.    Verweerder is van mening dat de wijziging van de inrichting niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de geldende vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Hij betoogt hiertoe dat continue beluchting in dit geval niet leidt tot verbetering van de kwaliteit van het proces of beperking van geur in de omgeving. Volgens verweerder kan er met discontinue beluchting zelfs beter voor gezorgd worden dat het composteerproces aëroob verloopt, hetgeen gunstig is voor de geursituatie in de omgeving van de inrichting.
2.4.2.    Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.4.3.     Uit de stukken blijkt dat als gevolg van de compostering van groenafval geurcomponenten vrijkomen. In de geldende vergunning van 11 januari 2002 zijn geen grenswaarden gesteld aan geuremissie. Dit betekent dat voor de omvang van de geurbelasting die de inrichting op grond van die vergunning mag veroorzaken, de vergunde situatie bepalend is (Memorie van Toelichting op wijziging van de Wet milieubeheer (meldingenstelsel) TK 1998-1999, 26 552, nr.3, p.23). Nu voorts met de beoogde verandering van de mate van beluchting van de composteringshoop die vergunde situatie wordt gewijzigd, wordt daarmee eveneens de op grond van de vergunning toegestane geurbelasting gewijzigd. Daarom kan, mede gelet op de Memorie van Toelichting, in een geval als dit niet met een melding worden volstaan en is voor de beoogde verandering van de werking van de inrichting een wijziging van de vergunning vereist. In het kader van die vergunningprocedure moet dan worden beoordeeld of de gevraagde verandering uit milieuhygiënisch oogpunt aanvaardbaar is.
Dat verweerder ter zitting heeft aangevoerd dat dezelfde methode (methode D) van beluchten van de composteringshoop zal (blijven) worden toegepast en dat in bijzondere regeling G.2 van de NeR reeds een normering op basis van indicatieve afstanden is opgenomen voor de verschillende methoden van beluchting, doet aan het vorenstaande niet af.
2.5.    Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de melding ten onrechte geaccepteerd. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
2.6.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 1 november 2005, kenmerk DGWM/DMB/05/10329B;
III.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Heijstek-van Leussen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Heijstek-van Leussen
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006
353.