200602237/1.
Datum uitspraak: 13 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en de stichting "De Blije Hengelaar", wonend respectievelijk gevestigd te Oudehaske,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 2 februari 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "DVJ Vastgoed B.V." (hierna: vergunninghoudster), voor zover hier van belang, een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid en onder b en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van zandwinput en -depot, gelegen aan De Dolten te Oudehaske. Dit besluit is op 13 februari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 21 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 juni 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door ing. S.H. Slotegraaf, ambtenaar van de provincie, is verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur].
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen zienswijzen naar voren te hebben gebracht.
2.1.1. Voor zover het beroep is ingesteld door de stichting "de Blije Hengelaar", overweegt de Afdeling dat zij geen zienswijzen naar voren heeft gebracht over het ontwerp van het besluit. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat haar dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Bij besluit van 5 september 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer voor de onderhavige inrichting een revisievergunning verleend. De verandering waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend betreft een uitbreiding van het zandwingebied met kavel 945 en kavel 946 (deels).
2.3. [Appellant] stelt dat de voor de inrichting geldende regels niet worden nageleefd en dat door de bevoegde instanties onvoldoende handhavend wordt opgetreden tegen vergunninghoudster, die naar zijn mening olievervuiling van het oppervlaktewater en schade aan zijn biezenvelden veroorzaakt.
De Afdeling overweegt dat deze gronden geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kunnen slagen.
2.4. [Appellant] vreest voor schade aan flora en fauna vanwege de vergunde activiteiten.
Wat de soortenbescherming betreft, overweegt de Afdeling in de eerste plaats dat niet is gebleken dat de omgeving ter plaatse het leefgebied vormt van dier- of plantensoorten die zijn vermeld in bijlage IV behorende bij de richtlijn 92/43 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; de Habitatrichtlijn) of zijn aangewezen op grond van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; de Vogelrichtlijn). Daarnaast overweegt de Afdeling dat het aspect van de soortenbescherming primair aan de orde dient te komen in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en Faunawet is vereist en zo ja, of deze kan worden verleend. Voor zover het de (aanvullende) beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer gaat, overweegt de Afdeling dat, mede gezien de aard van de vergunde activiteiten, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de nadelige gevolgen voor de door appellant genoemde soorten zich niet in een zodanige mate zullen voordoen dat daarom nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden of de vergunning had moeten worden geweigerd.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voor zover ingesteld door de stichting "De Blije Hengelaar", niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Heijstek-van Leussen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Heijstek-van Leussen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006