200601364/1.
Datum uitspraak: 13 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. VEROR 05/2897 van de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Rotterdam
Bij besluit van 11 februari 2005 heeft appellant (hierna: de burgemeester) aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor de exploitatie van de [inrichting] als restaurant aan de [locatie] te Rotterdam (hierna: de inrichting).
Bij besluit van 9 juni 2005 heeft de burgemeester het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2006, verzonden op 11 januari 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de burgemeester met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 april 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2006, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. V. Wiegman en mr. M.C. Berger, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. A. van der Leest, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, en [belanghebbende], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.3.1, aanhef en onder A, sub a, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam, zoals die luidde ten tijde van belang (hierna: de APV), wordt onder inrichting verstaan een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, zomede de daarbij horende terrassen.
Ingevolge artikel 2.3.2, eerste lid, van de APV, voor zover thans van belang, is het verboden zonder voorlopige vergunning of vergunning van de burgemeester een inrichting als bedoeld in deze paragraaf te exploiteren (exploitatievergunning).
Ingevolge artikel 2.3.6, tweede lid, van de APV kan de burgemeester de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, als naar zijn oordeel de openbare orde gevaar loopt of het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting door de aanwezigheid van de inrichting nadelig wordt beïnvloed.
Ingevolge het derde lid van dit artikel houdt de burgemeester bij de toepassing van de in het vorige lid genoemde weigeringsgrond rekening met:
a. het karakter van de straat en van de wijk waarin de inrichting is gelegen of zal komen te liggen;
b. de aard van de inrichting;
c. de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van de inrichting;
d. de wijze van bedrijfsvoering van de exploitant of beheerder van de inrichting in deze of in andere inrichtingen;
e. de intrekkingsgronden als bedoeld in artikel 2.3.6, vierde lid, onder b tot en met j;
f. de onjuistheid en onvolledigheid van de overgelegde bescheiden en gegevens.
Ingevolge artikel 2.3.11a, eerste lid, van de APV vervalt de vergunning zodra de exploitant de exploitatie van de inrichting feitelijk heeft beëindigd.
2.2. In de in januari 2002 vastgestelde Horecanota Rotterdam 2002-2006 (hierna: de Horecanota) is onder meer als uitgangspunt opgenomen dat in de aangewezen zogenoemde "consolidatiegebieden" geen nieuwe inrichtingen worden toegestaan. Het consolidatiebeleid geldt tevens voor iedere afzonderlijke bestaande inrichting. Niet toegestaan wordt het vergroten van het aantal vierkante meters vloeroppervlakte, het verruimen van de openingstijden en het verzwaren van de exploitatievorm. Indien na het vaststellen van het beleid het horecavolume in een gebied vermindert, kan hierop door andere horecaondernemers in het gebied tussentijds geen aanspraak worden gemaakt ten behoeve van uitbreiding van de exploitatie van een bestaande inrichting of voor vestiging van een nieuwe inrichting. Ten aanzien van de zogenoemde "horecadriehoek" Van Vollenhovenstraat - Scheepstimmermanslaan - Westzeedijk is het consolidatiebeleid van kracht. Ook beperkt ontwikkelen van horeca, in de vorm van winkelondersteunende of nachthoreca, is in dit gebied niet toegestaan.
2.3. Gebleken is dat de aan [vergunninghouder] verleende exploitatievergunning met ingang van 6 januari 2006 door de burgemeester als vervallen is beschouwd omdat de exploitatie feitelijk is beëindigd en dat [wederpartij] het pand inmiddels in eigendom heeft verkregen. Nu het oordeel van de rechtbank ziet op de uitleg van het hiervoor weergegeven consolidatiebeleid en derhalve consequenties heeft voor het al dan niet toestaan van horeca in delen van de gemeente, ziet de Afdeling, anders dan [wederpartij] ter zitting heeft betoogd, in dit geval geen aanleiding om te oordelen dat de burgemeester thans geen belang meer heeft bij een beoordeling van het hoger beroep en zal zij het hoger beroep dan ook inhoudelijk beoordelen.
2.4. De burgemeester heeft [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 2.3.2 van de APV, verleend voor de exploitatie van een restaurant op bovenvermeld adres. Aan deze in bezwaar gehandhaafde vergunningverlening heeft de burgemeester, samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat het verzoek een ongewijzigde voortzetting van de bestaande inrichting inhoudt, dat kan worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving niet nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de inrichting en dat onvoldoende is komen vast te staan dat de vergunninghouder de inrichting anders exploiteert dan als restaurant.
2.5. De rechtbank heeft overwogen dat in de situatie dat de exploitatie van een inrichting nimmer is aangevangen de vergunning moet worden geacht te zijn vervallen direct na verlening daarvan. Nu ten tijde van de verlening van de exploitatievergunning ten behoeve van de onderhavige inrichting de daaraan voorafgaande daarvoor verleende vergunning ten behoeve van "Pizza Pizza" was vervallen en die inrichting ook feitelijk nimmer heeft bestaan, kon de burgemeester naar het oordeel van de rechtbank bij verlening van onderhavige vergunning niet volstaan met de overweging dat sprake is van ongewijzigde voortzetting van een bestaande inrichting. Het standpunt van de burgemeester dat voor de toepassing van het consolidatiebeleid wordt uitgegaan van het aantal verleende exploitatievergunningen in een gebied en dat in dat kader niet van belang is of een inrichting feitelijk is geëxploiteerd, acht de rechtbank niet in overeenstemming met de tekst van de Horecanota. Naar het oordeel van de rechtbank leidt het voorgaande ertoe dat bij de verlening van de exploitatievergunning geen sprake was van een ongewijzigde voortzetting van een bestaande inrichting, zodat de aanvraag een nieuwe aanvraag is als bedoeld in artikel 2.3.2 van de APV en dient te worden getoetst aan artikel 2.3.6 van de APV, alsmede aan de Horecanota. Nu dit niet is gebeurd kan het bestreden besluit geen stand houden, aldus de rechtbank.
2.6. De burgemeester betoogt allereerst terecht dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester de aanvraag heeft getoetst aan de weigeringsgronden zoals opgenomen in de APV en aan het in de Horecanota opgenomen consolidatiebeleid.
Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit het in de Horecanota opgenomen consolidatiebeleid volgt dat, indien de inrichting in de plaats komt van een inrichting waarvoor ten tijde van de vaststelling van de Horecanota een exploitatievergunning was verleend, gesproken kan worden van ongewijzigde voortzetting van een bestaande inrichting in de zin dat geen sprake is van niet toegestane nieuwe inrichtingen. De kern van het beleid is dat het aantal inrichtingen in de aangewezen consolidatiegebieden gelijk blijft aan het aantal dat bestond ten tijde van de vaststelling van de Horecanota en derhalve niet toeneemt. Hierbij is niet van belang of een inrichting feitelijk is geëxploiteerd.
Ten tijde van de vaststelling van de Horecanota was voor het onderhavige pand een vergunning verleend aan [vergunninghouder 1] voor de exploitatie van [café/bar]. Met de komst van onderhavige inrichting is het aantal inrichtingen gelijk gebleven, zodat de vergunningverlening ten behoeve van de inrichting niet in strijd is met het in de Horecanota opgenomen consolidatiebeleid en in zoverre sprake was van ongewijzigde voortzetting van een bestaande inrichting. Daarbij is van belang dat in de Horecanota de wijziging van (in casu) café/bar naar restaurant wordt aangemerkt als een verbetering ("kwaliteitsimpuls"). De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepsgronden waar de rechtbank niet aan toe is gekomen behandelen.
2.8. Appellant heeft in beroep, naast strijd met de Horecanota, aangevoerd dat door de aanwezigheid van de inrichting sprake is van een nadelige beïnvloeding van het woon- en leefklimaat. Daartoe heeft hij aangevoerd dat in de inrichting geen restaurant wordt geëxploiteerd, maar een zogenoemde animeerbar, en dat sprake is van geur- en geluidsoverlast.
2.9. Ten aanzien van de stelling dat in de inrichting een animeerbar wordt geëxploiteerd, heeft de burgemeester zich, met verwijzing naar het feit dat de politie meerdere malen bij de inrichting langs is geweest en niet heeft kunnen constateren dat de inrichting een animeerbar zou zijn, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat onvoldoende is komen vast te staan dat de inrichting op een andere wijze wordt geëxploiteerd dan als restaurant. Met betrekking tot de klachten over geur- en geluidsoverlast heeft de burgemeester voorts terecht gesteld dat deze bezwaren zien op de naleving van de vergunning en dat deze niet in de besluitvorming omtrent de aanvraag van de vergunning kunnen worden betrokken.
Het inleidende beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2006, VEROR 05/2897;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van der Smissen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006