200510491/1.
Datum uitspraak: 13 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Venray,
verweerder.
Bij besluit van 15 november 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkens- en jongveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 17 november 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 december 2005, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 januari 2006.
Bij brief van 17 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2006, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. V. Wösten, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Backbier en ing. F.W.M. Deenen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 1.404 vleesvarkens en 46 stuks jongvee. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 13 mei 1998 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning (hierna: de onderliggende vergunning) verleend voor het houden van 145 melkkoeien en 125 stuks jongvee.
2.3. Appellanten betogen dat verweerder de rechten die vergunninghouder aan de onderliggende vergunning kan ontlenen, onjuist heeft vastgesteld. Hiertoe voeren zij aan dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) dan wel een andere algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer op de inrichting van toepassing is of is geweest. Volgens appellanten is het veehouderijbedrijf per 1 april 1999 gestaakt en is de inrichting nadien geheel of gedeeltelijk onder de werking van het Besluit komen te vallen, vanwege de bedrijfsmatige opslagactiviteiten. Gelet hierop is de onderliggende vergunning vervallen, zodat vergunninghouder hier geen rechten meer aan kan ontlenen, aldus appellanten.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vergunninghouder rechten kan ontlenen aan de onderliggende vergunning. Hiertoe voert hij aan dat de inrichting is opgericht en in werking gebracht conform de onderliggende vergunning. Voorts worden er geen goederen opgeslagen in de inrichting, is de aard van de inrichting niet gewijzigd en is de onderliggende vergunning niet ingetrokken, aldus verweerder. Derhalve is de onderliggende vergunning volgens verweerder niet vervallen.
2.3.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit is dit besluit van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor het opslaan, overslaan en transporteren over de weg, van goederen of producten.
2.3.3. Niet in geschil is dat er vanaf 1 april 1999 geen vee meer aanwezig was in de inrichting en dat in de voormalige rundveestal, te weten stal 1, vanaf die tijd bouwmaterialen zijn opgeslagen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat in het overige deel van de inrichting na 1 april 1999 allerlei materialen zijn opgeslagen, zoals aardappelen, strobalen, hekwerken en caravans. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de inrichting onder de werking van het Besluit is komen te vallen, zodat de onderliggende vergunning is vervallen en vergunninghouder aan die vergunning geen rechten meer kan ontlenen.
2.4. Appellanten betogen voorts dat het bestreden besluit is genomen in strijd met Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Volgens hen kan niet worden uitgesloten dat de inrichting significante gevolgen heeft voor het nabijgelegen natuurgebied "Boschhuizerbergen". Mede vanwege de hoge achtergronddepositie van het natuurgebied kan een toename van de ammoniakemissie volgens appellanten niet worden toegestaan. De ammoniakdepositie die de bij het bestreden besluit vergunde inrichting veroorzaakt brengt de instandhoudingsdoelstellingen van het natuurgebied in gevaar, aldus appellanten.
2.4.1. Bij beschikking van 7 december 2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Pb L 387), en daarmee dus vóór het nemen van het bestreden besluit, is onder meer het natuurgebied "Boschhuizerbergen" geplaatst op de lijst van communautair belang, waarop de gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven. Zodra een gebied op deze lijst is geplaatst, gelden voor dat gebied op grond van artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een speciale beschermingszone, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen kan hebben voor het gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, gepubliceerd in JM 2004/112, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.
2.4.2. In het onderhavige geval is sprake van een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het onderhavige natuurgebied "Boschhuizerbergen".
Blijkens het genoemde arrest dient te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor het onderhavige natuurgebied "Boschhuizerbergen", afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.
2.4.3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2005, in zaak no.
200409681/1, volgt dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van significante gevolgen voor het natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, dient te worden uitgegaan van de veranderingen ten opzichte van de onderliggende voor de inrichting geldende vergunning(en).
Niet in geschil is dat het natuurgebied "Boschhuizerbergen" op een afstand van ongeveer 1.230 meter van de inrichting ligt. Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand brengt een ammoniakemissie met zich van 1.864,2 kg per jaar en de ammoniakdepositie hiervan op het natuurgebied bedraagt 11,1 mol per hectare per jaar. Zoals in rechtsoverweging 2.3.3 is vermeld is de vergunning van 13 mei 1998 vervallen. De thans verleende vergunning betekent, anders dan waar verweerder vanuit is gegaan, dan ook een toename van de ammoniakemissie en -depositie. Verweerder heeft niet onderzocht of op basis van deze objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de vergunde ammoniakemissie en -depositie significante gevolgen hebben voor het natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Voorts heeft hij niet onderzocht of de vergunde activiteiten andersoortige effecten voor het natuurgebied inhouden en, zo deze effecten er zijn, of deze als significant moeten worden aangemerkt. Daarom is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten.
2.5. Het beroep is gegrond. Nu het antwoord op de vraag of het onderhavige plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, al dan niet significante gevolgen heeft voor het natuurgebied "Boschhuizerbergen", afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venray van 15 november 2005, kenmerk Mila 05.0003;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venray tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 710,51 (zegge: zevenhonderdtien euro en éénenvijftig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Venray aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Venray aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006