200600067/1.
Datum uitspraak: 13 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zutphen,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/272 van de rechtbank Zutphen van 24 november 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zutphen.
Bij besluit van 20 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zutphen (hierna: het college), voor zover thans van belang, aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van zes woningen aan de Hamersplaats te Zutphen.
Bij besluit van 12 januari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 november 2005, verzonden op 25 november 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 april 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.S. van den Berg, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door J.G. van Elst, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. A.J. van Zwieten de Blom, daar als partij gehoord.
2.1. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de verlening van de vrijstelling voor het oprichten van zes woningen aan de Hamersplaats te Zutphen (hierna: het perceel).
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot verlening van vrijstelling, omdat onvoldoende rekening is gehouden met de aantasting van het monumentale karakter van het pand van appellant door het bouwplan.
2.2.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2005 in zaak no.
200503076/1(JB 2006/14), wordt overwogen dat de vraag of het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen, niet los kan worden gezien van de vraag of het college bevoegd was vrijstelling te verlenen voor de zes woningen aan de Hamersplaats.
2.2.2. Ingevolge artikel 19, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan ter inzage is gelegd.
Ingevolge artikel 21, vierde lid, van de WRO vervalt een voorbereidingsbesluit indien niet binnen één jaar na de datum van inwerkingtreding daarvan een ontwerp van het bestemmingsplan dat wordt voorbereid, ter inzage is gelegd.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de WRO worden een structuurplan en een bestemmingsplan, onverminderd het bepaalde bij artikel 37, eerste en vierde lid, tenminste eenmaal in de tien jaren herzien.
2.2.3. Het op het perceel rustende bestemmingsplan was ten tijde van de beslissing op bezwaar herzien noch was vrijstelling als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de WRO verleend. De gemeenteraad heeft op 16 december 2002 een voorbereidingsbesluit genomen ten aanzien van het perceel, dat in werking is getreden op 20 december 2002. Op 21 december 2003 was niet een ontwerp voor een herziening van voormeld bestemmingsplan ter inzage gelegd. Onder deze omstandigheden volgt uit artikel 21, vierde lid, van de WRO dat het voorbereidingsbesluit ten tijde van de beslissing op bezwaar was vervallen.
Gelet op het voorgaande was ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar niet voldaan aan de vereisten als bedoeld in artikel 19, vierde lid, van de WRO. Anders dan het college kennelijk heeft verondersteld, is onvoldoende dat ten tijde van het primaire besluit aan die vereisten werd voldaan.
De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend en daarom evenmin onderkend dat het college ten tijde van de beslissing op bezwaar niet bevoegd was om ten behoeve van de zes woningen aan de Hamersplaats toepassing te geven aan de bevoegdheid als bedoeld artikel 19, eerste lid, van de WRO. Zij is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het college daarvoor bouwvergunning mocht verlenen.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep van appellant ongegrond is verklaard, dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het beroep gegrond verklaren. De beslissing op bezwaar van 12 januari 2004 komt, voor zover deze nog niet is vernietigd, eveneens voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 19, vierde lid, van de WRO. Het college dient een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 november 2005, in zaak no. 04/272, voor zover daarbij het beroep van appellant, gericht tegen het oprichten van zes woningen aan de Hamersplaats, ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zutphen van 12 januari 2004, voor zover dat betrekking heeft op het bezwaar van appellant, gericht tegen voormelde woningen;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zutphen tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 680,37 (zegge: zeshonderdtachtig euro en zevenendertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Zutphen aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Zutphen aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdzeven euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Roemers w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006