200601751/1.
Datum uitspraak: 13 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 13 juni 2005 heeft de gemeenteraad van Zwolle, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 maart 2005, het bestemmingsplan "Herfte-Zalné" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 3 januari 2006, kenmerk RWB/2005/2229, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 3 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2006, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Zwolle en van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door T. Drint, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Zwolle, vertegenwoordigd door R. Sieben, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Standpunt van appellanten
2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover het betreft de wijzigingsbevoegdheid II die betrekking heeft op de aanleg van een fietspad langs de spoorbaan. Bij de toepassing van artikel 28, tweede lid, van de WRO is verweerder volgens appellanten ten onrechte ervan uitgegaan dat bedenkingen alleen getoetst mogen worden aan een goede ruimtelijke ordening. Daardoor zijn de bedenkingen niet zelfstandig beoordeeld.
Volgens appellanten is de wijzigingsbevoegdheid ten onrechte gelegd op een plandeel dat betrekking heeft op een deel van hun perceel en de aangrenzende gronden langs de spoorbaan. Ten onrechte is niet gekozen voor de alternatieve route voor het fietspad die appellanten hebben voorgesteld, en die in het verleden ook de voorkeur genoot van de gemeenteraad.
2.4. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het in zoverre goedgekeurd.
De wijzigingsbevoegdheid is door de gemeenteraad op een bredere strook langs de spoorbaan gelegd teneinde de mogelijkheid open te houden om, als in een later stadium grond van appellanten kan worden aangekocht, daarover het fietspad te laten lopen. Indien de gronden niet worden aangekocht, zal het fietspad dichter langs de spoorbaan worden aangelegd, op gronden die de gemeente van NS Vastgoed heeft gekocht. Door de aanleg van het fietspad worden appellanten niet onevenredig in hun belangen geschaad, nu de afstand tot de woning 75 meter is. De gemeenteraad heeft volgens verweerder in redelijkheid niet hoeven te kiezen voor de door appellanten voorgestelde alternatieve fietsroute.
Vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. Het plan voorziet onder meer in de uitbreiding van een reeds bestaande golfbaan tot 18 holes en de inrichting van de directe omgeving van deze golfbaan voor onder meer recreatief medegebruik. Hiertoe hoort ook de aanleg van een recreatief padennet.
In een indicatieve inrichtingsschets van het gebied uit 1992, waarbij werd uitgegaan van de aanleg van een 27 holes tellende golfbaan, is een andere route ingetekend voor het fietspad.
2.5.2. Appellanten hebben meegedeeld dat zij niet bereid zijn om hun gronden te verkopen ten behoeve van de aanleg van het fietspad. Het gemeentebestuur sluit een zodanige bereidheid voor de toekomst niet geheel uit. Het gemeentebestuur is niet voornemens om, indien blijkt dat minnelijke aankoop van de gronden van appellanten niet mogelijk is, deze gronden te verwerven door middel van een onteigeningsprocedure.
2.5.3. Ingevolge artikel 15.2, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de WRO de bestemming van de gronden die op de kaart zijn aangewezen voor "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" en liggen binnen de wijzigingsbevoegdheid II, te wijzigen in de bestemming "Verkeersdoeleinden".
Het oordeel van de Afdeling
2.6. Het door verweerder in zijn besluit opgenomen toetsingskader komt overeen met het toetsingskader dat de Afdeling in haar uitspraken in geschillen over de goedkeuring van een bestemmingsplan aanlegt. Verweerder heeft bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en of het plan voorts niet in strijd is met het recht. De bedenkingen die betrekking hebben op de procedure van een bestemmingsplan en op de onderwerpen die daarin worden geregeld, vallen of onder het begrip een goede ruimtelijke ordening of onder het recht. Bedenkingen die betrekking hebben op onderwerpen die niet in een bestemmingsplan geregeld kunnen worden, behoeven door verweerder ook niet te worden betrokken bij zijn beoordeling van het plan. Onder punt 8 van het bestreden besluit is verweerder uitgebreid ingegaan op de aangevoerde bedenkingen. Na beoordeling hiervan is verweerder tot de conclusie gekomen dat deze ongegrond zijn en dus geen aanleiding vormen om goedkeuring te onthouden aan het bestreden plandeel. De door appellanten ingebrachte bedenkingen zijn door verweerder overeenkomstig de in de wet voorziene wijze in de besluitvorming betrokken. Van strijdigheid met artikel 28, tweede lid, van de WRO is in zoverre derhalve niet gebleken.
2.6.1. Het kenmerk van een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan is dat het gemeentebestuur van die bevoegdheid gebruik kan maken, maar daartoe niet verplicht is. Wil het college van burgemeester en wethouders van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid II gebruik maken, dan dient hiertoe een wijzigingsplan te worden opgesteld, waarbij onder meer de belangen van appellanten worden meegewogen en dat de procedure van artikel 15.3 van de planvoorschriften moet doorlopen. Op grond van deze procedure kunnen appellanten hun zienswijzen over het wijzigingsplan kenbaar maken. Indien het college van burgemeester en wethouders vervolgens besluiten om het plan te wijzigen, dan behoeft dit besluit de goedkeuring van het college van gedeputeerde staten. Op grond van artikel 11, tweede lid, van de WRO dient het college van burgemeester en wethouders de zienswijzen samen met zijn besluit aan het college van gedeputeerde staten te zenden. De belangen van appellanten worden dus opnieuw meegewogen.
Ter zitting heeft de gemeenteraad uitdrukkelijk gesteld dat de gronden langs het spoor juist van NS Vastgoed zijn aangekocht om, indien appellanten ook in de toekomst niet bereid blijken tot verkoop van het deel van hun perceel waarover de wijzigingsbevoegdheid zich mede uitstrekt, niet tot onteigening te behoeven overgaan. Het is in technische zin mogelijk om op de van NS Vastgoed aangekochte gronden een, zij het smal, fietspad aan te leggen. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wijzigingsbevoegdheid in dit geval een passende planologische regeling is.
2.6.2. De omstandigheid dat in het verleden een ander plan bestond voor de ligging van het fietspad, vormt geen grond voor het oordeel dat de gemeenteraad aan dit voornemen zou moeten blijven vasthouden. Nu dit voornemen stamt uit 1992 en de toenmalige planologische ideeën verschillen van de huidige inrichting van het gebied, heeft de gemeenteraad zijn standpunt ten aanzien van de gewenste route van het fietspad kunnen wijzigen.
Daarbij is van belang dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich hier niet voordoet.
2.6.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006