ECLI:NL:RVS:2006:AY8491

Raad van State

Datum uitspraak
20 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600658/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.A.M. van Angeren
  • M. Oosting
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor wijziging varkenshouderij en milieuaspecten

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Boxtel voor het veranderen van een varkenshouderij op een specifiek perceel. De vergunning werd verleend op 29 november 2005 en betreft de verplaatsing van een chemische luchtwasser, opslagfaciliteiten en andere aanpassingen aan de inrichting. Appellanten, bewoners van de omgeving, hebben beroep ingesteld tegen deze vergunning, met argumenten over de bevoegdheid van de gemeente en de milieu-impact van de veranderingen. De Raad van State heeft de zaak op 15 augustus 2006 behandeld en op 20 september 2006 uitspraak gedaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de vergunning is verleend in overeenstemming met de Wet milieubeheer, waarbij de relevante wetgeving en de bevoegdheid van de gemeente zijn beoordeeld. De appellanten stelden dat de opslagcapaciteit van afvalstoffen de bevoegdheid van de gemeente overschreed, maar de Raad van State concludeerde dat de drempelwaarden niet werden overschreden. Ook werd de vraag van stankhinder en geluidsoverlast behandeld, waarbij de Raad van State oordeelde dat de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden tegen onaanvaardbare hinder.

De Raad van State heeft de argumenten van de appellanten over de milieu-impact, zoals ammoniakemissie en de gevolgen voor nabijgelegen gewassen, overwogen. Het college heeft de bestaande rechten in acht genomen en de vergunningverlening gerechtvaardigd. Uiteindelijk heeft de Raad van State het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de vergunningverlening door de gemeente standhoudt.

Uitspraak

200600658/1.
Datum uitspraak: 20 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend voor het veranderen van een varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 15 december 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door B.P.T.M. Heil en R.J.A.M. van Wersch,
is verschenen.
Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend ten behoeve van de verplaatsing van de chemische luchtwasser met daarbij behorende spuiwater- en zuuropslag, alsmede van de inrit en de mobiele kadaverkap van de inrichting. Verder zijn bij het bestreden besluit silo's, een menger en een cv-ketel vergund.
Voor de inrichting is eerder bij besluit van 13 april 2004 een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend.
2.3.    Appellanten hebben aangevoerd dat vanwege de opslag van brijvoer en bijproducten niet verweerder, maar het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bevoegd is om voor de inrichting een vergunning krachtens de Wet milieubeheer te verlenen.
Ingevolge categorie 28.4, aanhef en onder a, onder 6˚, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het opslaan van andere dan de onder 1˚ tot en met 5˚ genoemde van buiten de inrichtingen afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.103 m3 of meer.
Uit de stukken volgt dat de capaciteit ten aanzien van de opslag van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen als bedoeld in categorie 28.4, aanhef en onder a, onder 6˚, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer maximaal 650 m3 bedraagt, zodat de in deze categorie genoemde drempelwaarde van 1.000 m3 niet wordt overschreden. Gelet hierop is verweerder bevoegd om voor de inrichting een vergunning krachtens de Wet milieubeheer te verlenen.
2.4.    Volgens appellanten is onduidelijk hoeveel silo's bij het bestreden besluit zijn vergund. Appellanten hebben verder naar voren gebracht dat voor de silo's geen bouwvergunning kan worden verleend.
Blijkens de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, zijn bij het bestreden besluit in totaal 12 staande silo's en 3 sleufsilo's vergund. Het ontbreken van een bouwvergunning voor de silo's staat er niet aan in de weg dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend.
2.5.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6.    Appellanten hebben betoogd dat de in aanbouw zijnde woning op het perceel Nergena 36a dient te worden beschouwd als een voor stank gevoelig object. Verder achten zij de aan de vergunning verbonden voorschriften niet toereikend om onaanvaardbare stankhinder te voorkomen.
Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 gehanteerd. Voor zover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de brochure Veehouderij en Hinderwet.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de bouw van de woning Nergena 36a gestaakt en is de desbetreffende woning feitelijk nooit als burgerwoning in gebruik genomen. Onder deze omstandigheden heeft verweerder de (niet gerealiseerde) woning Nergena 36a terecht niet beschouwd als een voor stank gevoelig object.
Wat betreft de relevante objecten die wel als voor stank gevoelig dienen te worden aangemerkt, volgt uit de stukken dat wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 minimaal in acht te nemen afstanden ten opzichte van het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning en de daaraan verbonden voorschriften geen onaanvaardbare stankhinder toelaten.
2.7.    Appellanten hebben aangevoerd dat akoestische gegevens ontbreken ten aanzien van de geluidemissie die wordt veroorzaakt door de ventilatoren van de chemische luchtwasser.
De Afdeling begrijpt dit bezwaar aldus dat appellanten betwijfelen of de voor de inrichting geldende geluidvoorschriften kunnen worden nageleefd als gevolg van de bij het bestreden besluit vergunde verplaatsing van de chemische luchtwasser.
Ingevolge voorschrift A1, voor zover hier van belang, gelden de geluidvoorschriften van de revisievergunning voor de gehele inrichting, inclusief de bij het bestreden besluit vergunde uitbreidingen en wijzigingen. In de geluidvoorschriften van de revisievergunning zijn grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en maximale geluidniveau gesteld ter plaatse van de woning Nergena 9. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting brengt de bij het bestreden besluit verleende vergunning mee dat de afstand tussen de chemische luchtwasser en de woning Nergena 9 wordt vergroot. Gelet hierop is niet aannemelijk dat de voor de inrichting geldende geluidvoorschriften niet kunnen worden nageleefd als gevolg van de verplaatsing van de chemische luchtwasser.
2.7.1.    Appellanten zijn beducht voor schade aan coniferen en andere gewassen op hun boomkwekerijen. In dit verband hebben appellanten gewezen op de geconcentreerde uitstoot van ammoniak uit het emissiepunt van de inrichting en de korte afstand van dit emissiepunt tot de gronden van de boomkwekerijen.
Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de directe ammoniakschade het rapport "Stallucht en Planten 1981" (hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen. In het rapport wordt aanbevolen om ter voorkoming van directe schade door de uitstoot van ammoniak van intensieve kippen- en varkenshouderijen een afstand aan te houden van minimaal 50 meter tussen de stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, en een afstand van minimaal 25 meter tot minder gevoelige planten en bomen.
Uit de stukken volgt dat vanwege de korte afstand tussen de stal en de coniferen op één van de boomkwekerijen van appellanten niet wordt voldaan aan de in het rapport opgenomen afstandseis van 50 meter. Gelet hierop kan vergunningverlening slechts worden gerechtvaardigd met een beroep op de bestaande rechten.
Vaststaat dat de ammoniakemissie alsmede de afstand van de gevel van de stal tot de coniferen gelijk blijven ten opzichte van de situatie conform de geldende revisievergunning. Niet aannemelijk is dat als gevolg van de bij het bestreden vergunde verplaatsing van de chemische luchtwasser van de inrichting een verslechtering optreedt ten opzichte van de situatie conform de geldende revisievergunning. Onder deze omstandigheden heeft verweerder vergunningverlening voor wat betreft het aspect directe ammoniakschade in redelijkheid kunnen rechtvaardigen met een beroep op de bestaande rechten.
2.8.    Het beroep is ongegrond.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren    w.g. Jansen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006
399.