ECLI:NL:RVS:2006:AY8495

Raad van State

Datum uitspraak
20 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200508472/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn van Bilderbeek
  • J.H.B. van der Meer
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor woning ten behoeve van agrarisch bedrijf in Aalten

In deze zaak heeft de Raad van State op 20 september 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Aalten om een bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor het oprichten van een woning met garage op een perceel in Aalten. Het college had op 17 december 2002 de vergunning geweigerd, waarna de appellant bezwaar maakte. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 10 juni 2003. De rechtbank Zutphen verklaarde het beroep van de appellant op 4 maart 2004 ongegrond. In een eerdere uitspraak op 24 november 2004 verklaarde de Afdeling het hoger beroep van de appellant gegrond en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar het college bleef bij zijn standpunt dat de woning niet in overeenstemming was met het bestemmingsplan.

De appellant betoogde dat het college ten onrechte had gesteld dat het bouwplan niet zag op een woning voor agrarisch gebruik en dat het college feiten had betrokken die al eerder door de Afdeling waren beoordeeld. De rechtbank had in haar uitspraak van 24 augustus 2005 geoordeeld dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de woning niet als bedrijfswoning kon dienen. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de staking van de bedrijfsactiviteiten op het perceel niet in de weg stond aan de beoordeling van het college. De appellant had onvoldoende bewijs geleverd dat hij in de toekomst een agrarisch bedrijf op het perceel zou uitoefenen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De appellant had niet aangetoond dat hij de benodigde gegevens had overgelegd om aannemelijk te maken dat het agrarisch bedrijf zou worden voortgezet. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200508472/1.
Datum uitspraak: 20 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/135 van de rechtbank Zutphen van 24 augustus 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Aalten.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aalten (hierna: het college) appellant vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor het oprichten van een woning met garage op het perceel plaatselijk, bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 juni 2003 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2004, verzonden op 8 maart 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 november 2004, in zaak no.
200402992/1, heeft de Afdeling het door appellant ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 4 maart 2004 vernietigd, het door appellant in die zaak bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van het college van 10 juni 2003 vernietigd.
Bij besluit van 21 december 2004 heeft het college, gevolggevend aan de uitspraak van de Afdeling van 24 november 2004, het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2005, verzonden op 26 augustus 2005, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 december 2004 vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant dient te nemen met inachtneming van die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 november 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2006, waar appellant, bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door B. Mennink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant heeft een aanvraag ingediend voor het oprichten van een woning met garage ten behoeve van een agrarisch bedrijf.
2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 21 december 2004, door zich daarbij op het standpunt te stellen dat het onderhavige bouwplan niet ziet op het oprichten van een woning ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf en het bouwplan om die reden in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied", ten onrechte feiten en omstandigheden heeft betrokken waarover de Afdeling in de uitspraak van 24 november 2004 reeds een onherroepelijk oordeel heeft gegeven. Volgens appellant mocht het college de omstandigheid dat de bedrijfsactiviteiten zijn gestaakt niet aan dat besluit ten grondslag leggen. Het mocht zich evenmin op het standpunt stellen dat de door appellant overgelegde gegevens ontoereikend zijn om te concluderen dat het agrarische bedrijf op het perceel wordt voortgezet, aldus appellant.
2.2.1.    De Afdeling heeft bij de uitspraak van 24 november 2004 overwogen dat het college bij het besluit van 10 juni 2003 onvoldoende heeft gemotiveerd op grond van welke feiten en omstandigheden redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de woning niet conform de bouwaanvraag zal dienen als bedrijfswoning ten behoeve van de uitoefening van een reëel agrarisch bedrijf ter plaatse.
2.2.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij de uitspraak van 24 november 2004 geen oordeel is gegeven over de staking van de bedrijfsactiviteiten op het perceel of de waardering van de door appellant aan het college overgelegde gegevens, doch slechts is geoordeeld dat het besluit van 10 juni 2003 onvoldoende is gemotiveerd. De omstandigheid dat de bedrijfsactiviteiten op het perceel zijn gestaakt na het besluit van 10 juni 2003, staat er evenmin aan in de weg om die omstandigheid te betrekken bij het besluit van 21 december 2004. Het college diende bij dat besluit immers de feiten en omstandigheden te betrekken zoals die zich ten tijde van het nemen daarvan voordeden. Voor het oordeel dat een uitzondering op dit uitgangspunt moet worden gemaakt, is geen grond. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Het betoog faalt.
2.3.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van hem mag worden verlangd dat hij met concrete gegevens aannemelijk maakt dat na verwezenlijking van het bouwplan wederom een agrarisch bedrijf op het perceel zal worden uitgeoefend. Appellant voert daartoe aan dat hij reeds afdoende gegevens heeft overgelegd.
2.3.1.    Ook dit betoog faalt. Uit de door appellant overgelegde stukken, waaronder een verklaring van een accountant, een brief van een vleesproducent en een prijsopgaaf voor het aanpassen van de bestaande stallen, kan niet worden afgeleid dat na de staking van de bedrijfsactiviteiten in december 2003 in de toekomst weer een agrarisch bedrijf op het perceel zal worden uitgeoefend indien het bouwplan wordt verwezenlijkt. Die stukken geven slechts inzicht in de mogelijkheden om op het perceel wederom een agrarisch bedrijf uit te oefenen. Daaruit blijkt echter niet dat appellant stappen heeft gezet om op het perceel daadwerkelijk een agrarisch bedrijf uit te oefenen. Gelet daarop is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat appellant aanvullende gegevens, zoals een bedrijfsplan, dient over te leggen om aannemelijk te maken dat hij in de toekomst het agrarische bedrijf wederom zal gaan uitoefenen op het perceel. De omstandigheid dat appellant gedurende de procedure het aanbod heeft gedaan om nadere gegevens over te leggen, maakt het voorgaande niet anders, reeds omdat het college hem tot het daadwerkelijk uitvoeren van dat aanbod meermalen de gelegenheid heeft geboden, maar hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Huijben
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006
313-503.