ECLI:NL:RVS:2006:AY8502

Raad van State

Datum uitspraak
20 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200508667/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • J.A.M. van Angeren
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor indirect lozen van afvalwater afkomstig van stortplaats in Coupépolder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Rijnland aan de provincie Zuid-Holland voor het indirect lozen van afvalwater afkomstig van de voormalige stortplaats in de Coupépolder te Alphen aan den Rijn. De vergunning werd verleend op 15 april 2003, maar werd op 6 mei 2004 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigd. In vervolg hierop verleende verweerder op 9 augustus 2005 opnieuw een vergunning, die door appellanten werd bestreden. De appellanten stelden dat verweerder niet had voldaan aan de eerdere uitspraak en dat er aanvullende maatregelen, zoals het aanbrengen van een waterdichte afdeklaag, opgelegd hadden moeten worden.

De Afdeling heeft de zaak op 17 augustus 2006 behandeld. Tijdens de zitting werd duidelijk dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de voorgestelde maatregelen niet noodzakelijk waren. De Afdeling oordeelde dat de huidige vergunde oplossing, waarbij verontreinigd drainagewater via het rioolstelsel wordt geloosd, niet als een bronmaatregel kan worden beschouwd. De Afdeling concludeerde dat het bestreden besluit onvoldoende was gemotiveerd en in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak van de Raad van State op 20 september 2006 verklaarde het beroep van appellanten gegrond, vernietigde het besluit van 9 augustus 2005 en droeg verweerder op binnen 12 weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere uitspraak in acht moest worden genomen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellanten.

Uitspraak

200508667/1.
Datum uitspraak: 20 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaatsen],
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Rijnland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2003 heeft verweerder aan de provincie Zuid Holland een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het indirect lozen van afvalwater (drainagewater), afkomstig van de voormalige stortplaats in de Coupépolder te Alphen aan den Rijn, op de Oude Rijn.
Bij uitspraak van 6 mei 2004 in zaak no.
200303765/1heeft de Afdeling dit besluit vernietigd.
Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft verweerder aan de gemeente Alphen aan den Rijn een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het indirect lozen van afvalwater (drainagewater), afkomstig van de voormalige stortplaats in de Coupépolder te Alphen aan den Rijn, op de Oude Rijn. Dit besluit is op 8 september 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 april 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek is een nadere stuk ontvangen van verweerder. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2006, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. K. Ulmer, advocaat te Dordrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. B. Arentz, ambtenaar bij het hoogheemraadschap, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, vertegenwoordigd door ir. A. de Wit, het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, vertegenwoordigd door J.D. Dijkstra, ambtenaar bij de provincie, en de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid "Golfclub Zeegersloot", vertegenwoordigd door [voorzitter].
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Appellanten betogen dat verweerder niet met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2004 in zaak no.
200303765/1heeft onderzocht of het lozen van stoffen als bedoeld in Lijst I van de bijlage bij de Richtlijn 76/484/EEG (hierna: de Richtlijn) dient te worden beperkt door bij de nieuwe vergunning het aanbrengen van een waterdichte afdeklaag voor te schrijven.
2.3.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat het aanbrengen van een waterdichte afdeklaag geen maatregel is die op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) kan worden opgelegd. Volgens hem heeft de emissie van verontreinigende stoffen al plaatsgevonden en valt de bron van die emissie onder het regiem van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb). Hij wijst erop dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland het bevoegd gezag is krachtens de Wbb en dat dit college reeds een integrale afweging heeft gemaakt voor de aanpak van deze bron.
2.4.    Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld.
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo is met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer artikel 8.9 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8.9 van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, draagt het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten.
In artikel 13.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer wordt onder meer de Wbb genoemd.
Ingevolge artikel 99, zesde lid, van de Wbb zijn de artikelen 27 tot en met 54 niet van toepassing op gedragingen, voor zover daaromtrent voorschriften gelden die zijn gesteld bij of krachtens de Wvo.
2.4.1.    De Afdeling dient de vraag te beantwoorden of verweerder bij het bestreden besluit heeft voldaan aan voormelde uitspraak van 6 mei 2004 en of hij de in die uitspraak geconstateerde gebreken in het besluit van 15 april 2003 heeft hersteld, met dien verstande dat nieuwe feiten en omstandigheden voor verweerder aanleiding zouden hebben kunnen zijn deze uitspraak niet geheel te volgen.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 6 mei 2004, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"2.5.3.    Verweerders hebben ter invulling van hun beoordelingsvrijheid de Derde en Vierde Nota Waterhuishouding gehanteerd. Ingevolge dit beoordelingskader moet de verontreiniging, ongeacht de stofsoort die wordt geloosd, zoveel mogelijk worden beperkt. Daarbij geldt voor de stoffen als bedoeld in lijst I van de bijlage van de Richtlijn, dat de verontreiniging door deze stoffen in beginsel moet worden beëindigd. Sanering dient aan de bron te geschieden door toepassing van de beste bestaande technieken. Indien na toepassing van deze technieken de restlozing tot onaanvaardbare concentraties in het oppervlaktewater leidt, dan zijn verdergaande maatregelen nodig.
2.5.4.    Op basis van de van de aanvraag deel uitmakende analyseresultaten hebben verweerders een inschatting gemaakt van de stoffen die het in voorschrift 4 genoemde drainagewater kan bevatten. Vaststaat dat tot deze stoffen onder meer een aantal stoffen als bedoeld in lijst I van de bijlage van de Richtlijn behoort. Gelet op het door verweerders gehanteerde beoordelingskader betekent dit dat teneinde de lozing van deze stoffen te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken, de beste bestaande technieken dienen te worden toegepast.
Blijkens het bestreden besluit beschouwen verweerders het doorlopen van de Rijnlandse AWZI Alphen Noord als de beste bestaande techniek om het drainagewater te zuiveren, omdat volgens hen uit onderzoek is gebleken dat een groot aantal microverontreinigingen zich aan het zuiveringsslib bindt en op deze wijze wordt tegengehouden. Ter zitting hebben zij hieraan toegevoegd dat er technieken toepasbaar zijn die kunnen leiden tot een verdergaande vermindering van de verontreiniging, zoals voorzuivering. De hiermee gepaard gaande kosten zijn huns inziensechter relatief hoog. Bovendien beschouwen zij voorzuivering niet als een maatregel die aan de bron wordt getroffen.
De Afdeling leidt uit het deskundigenbericht af dat in ieder geval het aanbrengen van een volledig waterdichte afdeklaag moet worden aangemerkt als een beste bestaande techniek aan de bron. Een dergelijke afdeklaag betreft een bij de sanering van (voormalige) stortplaatsen in veel gevallen gebruikte voorziening.
Op voorhand is niet uitgesloten dat ook nog andere maatregelen aan de bron mogelijk zijn die eveneens als beste bestaande techniek hebben te gelden, waaronder voorzuivering. Anders dan verweerders is de Afdeling van oordeel dat voorzuivering een maatregel aan de bron is, indien deze zuivering plaatsvindt alvorens op de gemeentelijke riolering wordt geloosd. Voorts is het kostenaspect geen punt van afweging bij de beste bestaande technieken, anders dan bijvoorbeeld bij de best uitvoerbare technieken het geval is.
De huidige vergunde oplossing, waarbij verontreinigd drainagewater dat uit de afvallaag afkomstig is, via het gemengd rioolstelsel en de AWZI op het oppervlaktewater wordt geloosd, is geen bronmaatregel en kan niet worden beschouwd als de beste bestaande techniek. Door zich op het standpunt te stellen dat met deze wijze van zuivering van het afvalwater kan worden volstaan, zijn verweerders derhalve zonder toereikende motivering afgeweken van hun beoordelingskader. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld, dat het bestreden besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd en op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het besluit is in dit opzicht in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht."
2.4.2.    De stelling van verweerder ter zitting dat hij op grond van de Wvo niet bevoegd is een (aanvullende) bronmaatregel voor te schrijven, berust op een verkeerde lezing van de uitspraak van 6 mei 2004. Voorts is de visie van verweerder dat aan de Wbb ten opzichte van de Wvo exclusieve werking toekomt niet verenigbaar met artikel 99, zesde lid, van de Wbb.
Uit de stukken noch het verhandelde ter zitting is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden. Verweerder heeft dan ook zijn standpunt dat in de nieuwe vergunning geen (aanvullende) bronmaatregel behoeft te worden opgelegd onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Door aan te nemen dat aanpak van de bron niet mogelijk is, heeft verweerder in strijd gehandeld met het door hem gekozen beleidsuitgangspunt. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht en met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.5.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. In verband hiermee behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking. Evenmin hebben appellanten nog belang bij hun verzoek om te reageren op het nader stuk dat verweerder heeft ingebracht.
Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Rijnland van 9 augustus 2005, kenmerk 05.04454/V.36220A;
III.    draagt het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Rijnland op binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV.    veroordeelt het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Rijnland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 848,41 (zegge: achthonderdachtenveertig euro en éénenveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het hoogheemraadschap van Rijnland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat het hoogheemraadschap van Rijnland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Van der Heijde
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006
349.